Opinie

Knevel

Onlangs zag ik op televisie een reportage waar mijn maag van omdraaide. Een jongen van een jaar of twaalf reisde als predikant met zijn vader en broertje door de Verenigde Staten.

In elke lullige gemeente waar ze neerstreken, wisten ze een of andere tochtige tent te vullen met hysterische huisvrouwen die het grauwe linoleum en het deprimerende Tupperware van hun keuken trachtten te ontstijgen met een vlucht in het geloof. De basis voor dit geloof kan niet smaller zijn: ze bestaat uit wanhoop en verveling. Geloof op deze manier beleden heeft niets te maken met het proberen te begrijpen van het bestaan. Het zorgt voor willoze lotsaanvaarding en het ontslaat de gelovigen van de verplichting om het levensgeluk hier op aarde te vinden.

Laten we even duidelijk stellen dat er geen enkel bewijs is aan te voeren voor het bestaan van een God. Maar dit gebrek aan bewijs betekent niet automatisch dat het tegenovergestelde waar moet zijn. De stelling ‘God bestaat’ kan net als zijn tegenvoeter ‘God bestaat niet’ domweg niet bewezen worden.

Daarom snap ik niets van mensen die hun tijd verspillen met het zoeken van de sporen van de Ark van Noach of de Stenen Tafelen van Mozes om zo het wetenschappelijke bewijs van hun geloof te leveren. Het gaat helemaal niet om bewijs, of of het werkelijk allemaal zo gebeurd is als in de bijbel staat. De kern van geloof is geloof. Daarin passen woorden als empirische bewijslast en gelijk hebben niet. Er zijn gelovigen die beweren te weten. Zo iemand is dat stuk hardsteen van de EO, Andries Knevel. Die nodigde een geneticus in zijn programma uit, draaide met een retorische truc de zaak om en stelde fijntjes glimlachend: ,,Nee, u gelóóft in de evolutie en ik wéét dat God bestaat.”

Kan iemand de heer Knevel, alvorens ons van hem te verlossen, even duidelijk maken dat het weten van een wetenschapper van een geheel andere orde is dan het weten van een gelovige?

De geneticus handelt vanuit de visie dat de onderbouwingen van zijn vermoedens uit de wereld om ons heen zijn te destilleren, de gelovige handelt vanuit de premisse dat er ‘iets groters’ is dat buiten onze zintuiglijke waarneming valt maar dat desalniettemin volkomen reëel is. Voor beide uitgangspunten kan geen bewijs geleverd worden, en dus zou gesteld kunnen worden dat beiden handelen op basis van een geloof. Toch kan de heer Knevel niet stellen dat de woorden geloven en weten zomaar te verwisselen zijn in de zin ‘Ik wéét dat de evolutie heeft plaatsgevonden en u gelóóft in God’, waarmee de geneticus zijn betoog had afgesloten.

De geneticus kan de onderliggende wetten en structuren zoeken (en bewijzen) van de wereld waarin hij leeft, juist omdát hij stelt dat de wereld om hem heen binnen zijn waarnemingsgebied valt. Knevel kan dat per definitie niet omdat hij zélf zegt dat wat hij onderzoekt buiten zijn eigen waarneembare kader valt. De geneticus kan na een initiële leap of faith rustig bouwen aan het stukje bij beetje blootleggen van het hoe en waarom van de evolutie. Hij kan na die eerste blinde gok letterlijk dingen te weten komen. De heer Knevel bevindt zich wat dat aangaat in een lastiger parket:aangezien zijn onderzoeksveld buiten het door hem waarneembare valt heeft hij voor het accepteren van elk stukje bewijs weer een zelfde ‘leap of faith‘ nodig als waar hij mee begon.

Om overtuigd te zijn van zijn gelijk heeft de gelovige een formidabele hoeveelheid geloof nodig. We spreken dan ook van geloofsovertuiging. Dat vereist een imposante mentale kracht, een rotsvast vertrouwen en oogkleppen zo groot als de Hoover Dam, allemaal eigenschappen die we in ruime mate bij Andries Knevel kunnen aantreffen.

Onlangs zag ik op televisie een reportage waar mijn maag van omdraaide. Een jongen van een jaar of twaalf reisde als predikant met zijn vader en broertje door de Verenigde Staten. In elke lullige gemeente waar ze neerstreken, wisten ze een of andere tochtige tent te vullen met hysterische huisvrouwen die het grauwe linoleum en het deprimerende Tupperware van hun keuken trachtten te ontstijgen met een vlucht in het geloof. De basis voor dit geloof kan niet smaller zijn: ze bestaat uit wanhoop en verveling. Geloof op deze manier beleden heeft niets te maken met het proberen te begrijpen van het bestaan. Het zorgt voor willoze lotsaanvaarding en het ontslaat de gelovigen van de verplichting om het levensgeluk hier op aarde te vinden.

Laten we even duidelijk stellen dat er geen enkel bewijs is aan te voeren voor het bestaan van een God. Maar dit gebrek aan bewijs betekent niet automatisch dat het tegenovergestelde waar moet zijn. De stelling ‘God bestaat’ kan net als zijn tegenvoeter ‘God bestaat niet’ domweg niet bewezen worden.

Daarom snap ik niets van mensen die hun tijd verspillen met het zoeken van de sporen van de Ark van Noach of de Stenen Tafelen van Mozes om zo het wetenschappelijke bewijs van hun geloof te leveren. Het gaat helemaal niet om bewijs, of of het werkelijk allemaal zo gebeurd is als in de bijbel staat. De kern van geloof is geloof. Daarin passen woorden als empirische bewijslast en gelijk hebben niet. Er zijn gelovigen die beweren te weten. Zo iemand is dat stuk hardsteen van de EO, Andries Knevel. Die nodigde een geneticus in zijn programma uit, draaide met een retorische truc de zaak om en stelde fijntjes glimlachend: ,,Nee, u gelóóft in de evolutie en ik wéét dat God bestaat.”

Kan iemand de heer Knevel, alvorens ons van hem te verlossen, even duidelijk maken dat het weten van een wetenschapper van een geheel andere orde is dan het weten van een gelovige?

De geneticus handelt vanuit de visie dat de onderbouwingen van zijn vermoedens uit de wereld om ons heen zijn te destilleren, de gelovige handelt vanuit de premisse dat er ‘iets groters’ is dat buiten onze zintuiglijke waarneming valt maar dat desalniettemin volkomen reëel is. Voor beide uitgangspunten kan geen bewijs geleverd worden, en dus zou gesteld kunnen worden dat beiden handelen op basis van een geloof. Toch kan de heer Knevel niet stellen dat de woorden geloven en weten zomaar te verwisselen zijn in de zin ‘Ik wéét dat de evolutie heeft plaatsgevonden en u gelóóft in God’, waarmee de geneticus zijn betoog had afgesloten.

De geneticus kan de onderliggende wetten en structuren zoeken (en bewijzen) van de wereld waarin hij leeft, juist omdát hij stelt dat de wereld om hem heen binnen zijn waarnemingsgebied valt. Knevel kan dat per definitie niet omdat hij zélf zegt dat wat hij onderzoekt buiten zijn eigen waarneembare kader valt. De geneticus kan na een initiële leap of faith rustig bouwen aan het stukje bij beetje blootleggen van het hoe en waarom van de evolutie. Hij kan na die eerste blinde gok letterlijk dingen te weten komen. De heer Knevel bevindt zich wat dat aangaat in een lastiger parket:aangezien zijn onderzoeksveld buiten het door hem waarneembare valt heeft hij voor het accepteren van elk stukje bewijs weer een zelfde ‘leap of faith‘ nodig als waar hij mee begon.

Om overtuigd te zijn van zijn gelijk heeft de gelovige een formidabele hoeveelheid geloof nodig. We spreken dan ook van geloofsovertuiging. Dat vereist een imposante mentale kracht, een rotsvast vertrouwen en oogkleppen zo groot als de Hoover Dam, allemaal eigenschappen die we in ruime mate bij Andries Knevel kunnen aantreffen.

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.