Opinie

Campagne

Ooit was ik fiks links. Heel ooit. Op het gymnasium las ik voor het eerst Marx. In de derde klas. In het Duits. Niet omdat ik overijverig was. Ook niet, omdat ik toen al links was.

Ik werd dat toen.

Mijn moeder, m’n zusje en ik hadden in Groningen een jaar lang gewacht tot mijn vader in Leiden, waar hij was gaan werken, een huis voor ons vond. In dat jaar werd zijn hospita z’n maîtresse. Eenmaal in Leiden, wilde ik daar niet voor onder doen. Hun huis stond tegenover mijn lagere school. Ik werd verliefd op de dochter. Ze zag me nooit staan.

Wat later leende ik uit haar rijke boekenkast, voor onbepaalde tijd, niet alleen de Pensées van Pascal, maar ook Das Kapital. Nog niet zo’n kloek deel uit de Oost-Berlijnse Marx/Engels Werke waarin ik me als student zou vastbijten. Maar de ‘goedburgerlijke’, lichtblauwe Kröner-editie. Het eerste hoofdstuk over het mysterie van de Warenform bleef een mysterie. Niet alleen vanwege mijn gebrekkige schoolduits. Vooral ook omdat het hondslastig is.

Maar daar ging het niet om. De minnares van mijn vader overmeesterde ik, door in haar bibliotheek een lastige passage te nemen.

Aan die lezing hield ik sympathie voor arbeiders, voor maîtresses en voor Franse adel over. Het lot heeft me die liefdes niet tegelijk, maar in volgorde laten genieten. Zestigerlui leefden en masse in communes. Trokken de stad uit, het platteland op. Daar hield ‘echt’ links zich niet mee bezig. Kleinburgerlijk escapisme. Zelfs ‘vrije seks’ stond me tegen. Als puber was ik slechts platonisch verliefd. Later hield ik het op echte liefde.

Weliswaar droeg ik als Leids student een provopak en lang haar, communes bestudeerde ik als ‘sociologisch verschijnsel’. Vanuit ver Amsterdam maanden de grote jongens me om anarchistischer te worden. Als provo wilde ik niet deugen. Marx won ’t van Bakoenin.

Eerst dus politiek op campagne. Jaren in vakbonden en partijen. Op voor ‘de Revolutie’. Met een kapitaal. Pas daarna, toen mijn kinderen ouder waren, volgden minnaressen. Een zekere leeftijd maakte me er rijp voor.

Nu pas, als dikke vijftiger, de Franse campagne. Vlak voor deze woorden op mijn scherm verschenen, opende ik de donkerrode luiken van mijn château in het hart van Frankrijk. Midden in augustus deed een herfstige morgenkou de haartjes in mijn neus rechtop staan.

Daar, op mijn latifundium, trek ik me als het even kan terug met mijn door mijn werkgever ter beschikking gestelde elektrische tiepmasjien, m’n notitieboekjes, een vulpen en veel vorstelijke literatuur. En met broodnodige wijnen plus bijbehorende pâté de campagne. Soms voegt een minnares of mijn vrouw zich bij me. Of een linkse vriend van vroeger.

Het lot mag ooit de volgorde van mijn geneugten hebben gedicteerd, niets staat nu nog hun gelijktijdige combinatie in de weg. Wie op een landgoedje zijn melancholie de vrije loop laat en de eigen dood begint te overwegen, is wijs genoeg om het Fatum een handje te helpen. Of om Vrouwe Fortuna te slim af te zijn.

Ooit was ik fiks links. Heel ooit. Op het gymnasium las ik voor het eerst Marx. In de derde klas. In het Duits. Niet omdat ik overijverig was. Ook niet, omdat ik toen al links was. Ik werd dat toen.

Mijn moeder, m’n zusje en ik hadden in Groningen een jaar lang gewacht tot mijn vader in Leiden, waar hij was gaan werken, een huis voor ons vond. In dat jaar werd zijn hospita z’n maîtresse. Eenmaal in Leiden, wilde ik daar niet voor onder doen. Hun huis stond tegenover mijn lagere school. Ik werd verliefd op de dochter. Ze zag me nooit staan.

Wat later leende ik uit haar rijke boekenkast, voor onbepaalde tijd, niet alleen de Pensées van Pascal, maar ook Das Kapital. Nog niet zo’n kloek deel uit de Oost-Berlijnse Marx/Engels Werke waarin ik me als student zou vastbijten. Maar de ‘goedburgerlijke’, lichtblauwe Kröner-editie. Het eerste hoofdstuk over het mysterie van de Warenform bleef een mysterie. Niet alleen vanwege mijn gebrekkige schoolduits. Vooral ook omdat het hondslastig is.

Maar daar ging het niet om. De minnares van mijn vader overmeesterde ik, door in haar bibliotheek een lastige passage te nemen.

Aan die lezing hield ik sympathie voor arbeiders, voor maîtresses en voor Franse adel over. Het lot heeft me die liefdes niet tegelijk, maar in volgorde laten genieten. Zestigerlui leefden en masse in communes. Trokken de stad uit, het platteland op. Daar hield ‘echt’ links zich niet mee bezig. Kleinburgerlijk escapisme. Zelfs ‘vrije seks’ stond me tegen. Als puber was ik slechts platonisch verliefd. Later hield ik het op echte liefde.

Weliswaar droeg ik als Leids student een provopak en lang haar, communes bestudeerde ik als ‘sociologisch verschijnsel’. Vanuit ver Amsterdam maanden de grote jongens me om anarchistischer te worden. Als provo wilde ik niet deugen. Marx won ’t van Bakoenin.

Eerst dus politiek op campagne. Jaren in vakbonden en partijen. Op voor ‘de Revolutie’. Met een kapitaal. Pas daarna, toen mijn kinderen ouder waren, volgden minnaressen. Een zekere leeftijd maakte me er rijp voor.

Nu pas, als dikke vijftiger, de Franse campagne. Vlak voor deze woorden op mijn scherm verschenen, opende ik de donkerrode luiken van mijn château in het hart van Frankrijk. Midden in augustus deed een herfstige morgenkou de haartjes in mijn neus rechtop staan.

Daar, op mijn latifundium, trek ik me als het even kan terug met mijn door mijn werkgever ter beschikking gestelde elektrische tiepmasjien, m’n notitieboekjes, een vulpen en veel vorstelijke literatuur. En met broodnodige wijnen plus bijbehorende pâté de campagne. Soms voegt een minnares of mijn vrouw zich bij me. Of een linkse vriend van vroeger.

Het lot mag ooit de volgorde van mijn geneugten hebben gedicteerd, niets staat nu nog hun gelijktijdige combinatie in de weg. Wie op een landgoedje zijn melancholie de vrije loop laat en de eigen dood begint te overwegen, is wijs genoeg om het Fatum een handje te helpen. Of om Vrouwe Fortuna te slim af te zijn.

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.