Ik vertrek morgen naar Zweden. Op de fiets. Ik sport al vijf jaar niet meer, houd er een ongezonde levensstijl op na en bezat tot een week geleden niet eens een fiets.
Die heb ik nu wel. Een fonkelend monster. Met alles erop en eraan: tassen, een reparatieset, een triatlonstuur en een prijskaartje van heb ik jou daar. ,,Het is een investering in de toekomst”, zeiden ze bij de fietsenwinkel. ,,Hiermee kun je vijftien jaar vooruit.”
Ik heb intussen mijn eerste tochtje achter de rug. Nog geen uur heb ik op de fiets gezeten. ,,Je moet wennen aan die fiets, en die fiets aan jou”, was me verteld. Als mensen zo gaan praten, dan weet je dat je met fanaten te doen hebt. Voor zover mijn fiets al een eigen persoonlijkheid heeft dan is die na mijn eerste proefritje danig gekrenkt.
Ik zit al snel op de weg naar Naaldwijk. We (ik zeg al we) hebben alle omstandigheden mee: mooi weer, nauwelijks wind, weinig verkeer. Ik houd de uiterst bescheiden snelheid van 25 kilometer per uur aan. Na pak ‘m beet drie kilometer hangt mijn mond wagenwijd open. Mijn hele lichaam schreeuwt om zuurstof. Volgens mij is het al op voordat het mijn benen bereikt. Mijn schenen en kuiten vlammen. Ik probeer te denken aan Gianni Romme. Die gaat op de tien kilometer een stuk of drie keer door de pijngrens. Als ik zo door ga, haal ik dat ook wel. Ik peddel door. Een oog op de weg gericht, het ander constant op mijn boordcomputer. Een even simpel als genadeloos mechaniekje dat mijn snelheid aangeeft. Ik ben afgezakt naar 23,5 kilomeer per uur. Ik probeer weer wat aan te zetten. In plaats van door de pijngrens heen te breken, blijft mijn lichaam er precies op balanceren. De pijn zit nu ook in mijn knieën en bovenbenen. Mijn ademhaling is raspend. Dikke klodders slijm, die bijna niet door te slikken zijn, vormen zich in mijn mond. Volgens mij ga ik dadelijk schuimbekken. Ik verplaats mijn greep op het stuur. Een seconde heb ik de illusie dat het beter gaat, maar dat is zinsbegoocheling. Mijn hart bonkt als een razende. Een doffe misselijkheid maakt zich van mij meester.
Ik stop met trappen en knijp in de remmen. Ik heb het gehad. Niet alleen is deze situatie levensbedreigend, ik sta ook nog eens voor schut. Met mijn wielerbroekje en mijn vingerloze handschoenen. Met mijn 2 bidons en 21 versnellingen. En met een fiets waarmee ik theoretisch naar het eind van de wereld kan, maar waarmee ik nog niet eens Naaldwijk haal.
Ik stap af in het kleinste dorpje waar ik ooit ben geweest: ’t Woud. Drie boerderijen en een kerk. Mijn hoofd duizelt wanneer ik van mijn fiets stap. Ik plof neer op een bankje naast de kerk. Na een minuut of vijf verdwijnen de vlekken voor mijn ogen. Mijn hartslag is nog steeds te hoog en ik hap nog steeds naar adem, maar ik heb in ieder geval niet meer het idee dat mijn hoofd elk moment kan ontploffen.
Ik sluit mijn ogen en vang de laatste zonnestralen van de dag op. Dan hoor ik geritsel in het grint. Ik kijk op en zie een boer met een riek op zijn schouder goedkeurend naar mijn fiets kijken. ,,Da’s een verdomd mooi karretje, jongen. Daar kun je de wereld wel mee rond.” Kreunend sluit ik mijn ogen weer.
Het mooie karretje staat nu beneden in de gang. Ik wurm me erlangs zonder er naar te kijken. De gedachte dat daar vijftien jaar vakantie staat, is ondraaglijk. En verontrustend. Morgen vertrek ik. Ik hoop dat ik in ieder geval tot buiten Nederland geraak. En dat ik het overleef. Zo niet, dan vergeef ik mijn fiets aan die boer in ’t Woud. Dan mag hij er de wereld mee rond.
Pierijn van der Putt
Ik heb intussen mijn eerste tochtje achter de rug. Nog geen uur heb ik op de fiets gezeten. ,,Je moet wennen aan die fiets, en die fiets aan jou”, was me verteld. Als mensen zo gaan praten, dan weet je dat je met fanaten te doen hebt. Voor zover mijn fiets al een eigen persoonlijkheid heeft dan is die na mijn eerste proefritje danig gekrenkt.
Ik zit al snel op de weg naar Naaldwijk. We (ik zeg al we) hebben alle omstandigheden mee: mooi weer, nauwelijks wind, weinig verkeer. Ik houd de uiterst bescheiden snelheid van 25 kilometer per uur aan. Na pak ‘m beet drie kilometer hangt mijn mond wagenwijd open. Mijn hele lichaam schreeuwt om zuurstof. Volgens mij is het al op voordat het mijn benen bereikt. Mijn schenen en kuiten vlammen. Ik probeer te denken aan Gianni Romme. Die gaat op de tien kilometer een stuk of drie keer door de pijngrens. Als ik zo door ga, haal ik dat ook wel. Ik peddel door. Een oog op de weg gericht, het ander constant op mijn boordcomputer. Een even simpel als genadeloos mechaniekje dat mijn snelheid aangeeft. Ik ben afgezakt naar 23,5 kilomeer per uur. Ik probeer weer wat aan te zetten. In plaats van door de pijngrens heen te breken, blijft mijn lichaam er precies op balanceren. De pijn zit nu ook in mijn knieën en bovenbenen. Mijn ademhaling is raspend. Dikke klodders slijm, die bijna niet door te slikken zijn, vormen zich in mijn mond. Volgens mij ga ik dadelijk schuimbekken. Ik verplaats mijn greep op het stuur. Een seconde heb ik de illusie dat het beter gaat, maar dat is zinsbegoocheling. Mijn hart bonkt als een razende. Een doffe misselijkheid maakt zich van mij meester.
Ik stop met trappen en knijp in de remmen. Ik heb het gehad. Niet alleen is deze situatie levensbedreigend, ik sta ook nog eens voor schut. Met mijn wielerbroekje en mijn vingerloze handschoenen. Met mijn 2 bidons en 21 versnellingen. En met een fiets waarmee ik theoretisch naar het eind van de wereld kan, maar waarmee ik nog niet eens Naaldwijk haal.
Ik stap af in het kleinste dorpje waar ik ooit ben geweest: ’t Woud. Drie boerderijen en een kerk. Mijn hoofd duizelt wanneer ik van mijn fiets stap. Ik plof neer op een bankje naast de kerk. Na een minuut of vijf verdwijnen de vlekken voor mijn ogen. Mijn hartslag is nog steeds te hoog en ik hap nog steeds naar adem, maar ik heb in ieder geval niet meer het idee dat mijn hoofd elk moment kan ontploffen.
Ik sluit mijn ogen en vang de laatste zonnestralen van de dag op. Dan hoor ik geritsel in het grint. Ik kijk op en zie een boer met een riek op zijn schouder goedkeurend naar mijn fiets kijken. ,,Da’s een verdomd mooi karretje, jongen. Daar kun je de wereld wel mee rond.” Kreunend sluit ik mijn ogen weer.
Het mooie karretje staat nu beneden in de gang. Ik wurm me erlangs zonder er naar te kijken. De gedachte dat daar vijftien jaar vakantie staat, is ondraaglijk. En verontrustend. Morgen vertrek ik. Ik hoop dat ik in ieder geval tot buiten Nederland geraak. En dat ik het overleef. Zo niet, dan vergeef ik mijn fiets aan die boer in ’t Woud. Dan mag hij er de wereld mee rond.
Pierijn van der Putt
Comments are closed.