Ik ben in de goedkoopste kamer van een goedkoop hostel op de vijfde verdieping van een vervallen gebouw net buiten het centrum van Warschau. Vandaag heb ik, als onderdeel van een uitwisselingsweek, na een korte nacht zeven uur college overleefd. Ik ben dus best moe, maar wel content: ik heb nieuwe mensen uit allerlei verschillende landen ontmoet, geleerd over hoe je wiskundig een geluidsgolf beschrijft en me in de cultuur en keuken van Polen ondergedompeld. Een heel fijne afwisseling van de sleur die het schrijven van mijn thesis geworden was.
De deur van de kamer gaat open. Ik heb hier nu drie nachten geslapen, en elke dag ligt er in één van de zes bedden wel een nieuw persoon. Er komt een man binnen van rond de dertig, met lang haar, een versleten sporttas en vermoeide ogen.
“Hi, I’m Otto”, zeg ik.
“Konstantin.”
“Hi Konstantin, nice to meet you! Where are you from? What are you doing in Warsaw?”
“I’m from Ukraine. I’m here to fix some visa issues, then I travel on again.”
Ik schrik. Ik had al allerlei vervolgvragen bedacht, van “hoelang blijf je?” tot “heeft iemand jou op straat ook al benaderd om mee naar een stripclub te gaan?” Maar wat nu? Hoe relateer ik mijn ’ik ga vanavond lekker met een Roemeen, een Portugees en twee Belgen naar een kroeg, maar we weten nog niet zo goed welke’ met zijn ’mijn land wordt verscheurd door oorlog’?
We praten nog even door, maar het gesprek valt al snel stil. Ik weet niet waar we het over kunnen hebben. Alle onderwerpen die ik durf aan te snijden, lijken totaal onbelangrijk. Over alles wat de moeite waard is, durf ik niet te beginnen.
Ondanks alles gaat het leven door. Die avond gaan we naar de kroeg, en raken we verzeild in een verhitte discussie over op welk moment van de dag je warm moet eten. Over mijn ontmoeting met Konstantin begin ik niet.
Je kunt aan de buitenkant niet zien dat anderen het er ook niet makkelijk mee hebben
Twee weken eerder.
Ik word wakker, en check op de wc het nieuws op mijn telefoon. Met mijn slaperige hoofd had ik nog niet bedacht dat het de ochtend na election night was, en ik was emotioneel nog niet helemaal voorbereid op ‘Donald J. Trump, veroordeeld crimineel, aanstichter van de Capitoolbestorming en door vriend en vijand afgeschreven politicus, heeft een mirakel verricht.’
Ondanks alles gaat het leven door. Ik ga die dag naar de uni. In de trein zie ik alleen maar de normale, verveelde treinblikken – zoals zij dat vast ook in mijn ogen zien.
Tijdens een pauze van het studeren loop ik een rondje over de campus en wordt in mijn podcast verteld over een nieuw klimaatrapport. Over hoe we geen van onze klimaatdoelen gaan halen. Over hoe, in deze eeuw nog, grote delen van Noord-Afrika onbewoonbaar zullen worden. Over hoe we de oceaan koken met koelwater van datacentra, en de golfstroom er binnenkort mee ophoudt.
Ondanks alles gaat het leven door. Ik zie hoe mijn medestudenten ook rondjes lopen, en voel me opeens alleen. Je kunt aan de buitenkant niet zien dat anderen het er ook niet makkelijk mee hebben. Bij mij zie je dat natuurlijk ook niet.
Wat zou er gebeuren als morgen iedereen voor wie dat geldt een rode pijl boven zijn hoofd zou hebben zweven, met de tekst ‘ik vind het allemaal ook best moeilijk’. Hoeveel mensen zouden zo’n pijl krijgen? Ik denk bijna iedereen. En zou dat helpen? Ik zou het in ieder geval een geruststellende gedachte vinden.
Comments are closed.