Opinie

Column Thijsse

Barend Thijsse Toen ik negen jaar was deden mijn ouders mij op voetbal. Waarom, weet ik niet, maar ik vermoed dat ze dat bleke, stille ventje een beetje teamgeest wilden bijbrengen en lichamelijke harding laten ondergaan.

Voetbal, want hockey was net iets te kakkerig. Maar dan weer wel met enige compassie: het werd de club waar de zoontjes van de gegoede burgerij ook op zaten, niet de buurtclub waar de rauwere jongens heen gingen. Dat betekende voor mij dus ver fietsen. Ik deed dat alleen voor de wedstrijden, de training haatte ik.

Het werd niks, ik was een slecht voetballertje. Ik durfde bijvoorbeeld niet eens te koppen. Dat kwam omdat ik dat ooit wél eens geprobeerd had, en de dreun van het snoeihard aanvliegende leder op mijn hoofd mij toen met een reuzenklap tegen de grond deed smakken. (Later heb ik dit voorval nog eens nagerekend als interessante exercitie in botsingsmechanica % het bleek dat gezien mijn toen nog geringe traagheidsmoment mij niets te verwijten is geweest.)

De akeligste herinnering is een wedstrijd uitgerekend tegen die rauwe-jongensclub. Op hún veld verloren we met 15-0. Nog zie ik voor me hoe telkens weer die ene jongen moeiteloos de bal voor ons doel langs liet rollen, waarna die andere hem er gemakkelijk in schoot. Ik stond linksback. Onze verdediging was machteloos, niet in de laatste plaats door het forse postuur en de gemene grijnzen van die spitsen. Bovendien mistte het hevig, zodat wij de aanvallen steeds te laat zagen aankomen.

De trainer sprak na afloop inderdaad sussende woorden van bovenstaande strekking, maar het drama was al geschied. Ik ging van voetballen af en nam mij voor alleen nog maar spelletjes te spelen waarin ik kon aanvallen. Verdedigen wilde ik niet meer, degene met de gemene grijns zou ikzelf voortaan zijn.

Althans, dat is mijn reconstructie. Want hoe anders is te verklaren dat ik keer op keer in deze krant met genoegen het gepruts en gehannes van anderen aanpak om te scoren? Elke keer weer, als ik zie hoe de bal voor het doel langsrolt, werken mijn reflexen: ik moet hem er in knallen. Dat zal dus wel door dat jeugdtrauma komen.

Of toch niet? Schotrijpe kansen zijn hier eigenlijk wel erg talrijk. Kom, moet ík me dan kunnen beheersen? Kijk zelf eens een beetje op de campus rond. Eindelijk is de nieuwe bibliotheek bijna klaar % blijkt dat leuke grasdak zo lek als een gieter. Loven we beurzen uit aan middelbare scholieren met hoge cijfers % blijkt het TU-telefoonnummer verkeerd in de advertentie te staan. Krijg ik de notulen van de vergadering van het managementteam van mijn subfaculteit onder ogen % blijken ze in restaurant l’Orage vergaderd te hebben; hoe Bourgondisch, met een amuse gueule-tje erbij. Zijn we met z’n allen bezig de ondersteunende diensten te moderniseren % geeft de zoveelste betrokkene (dit keer Van den Esker) de pijp aan Maarten. Wordt de hele TU studentvriendelijker en worden de opleidingen in hoog tempo ‘studeerbaarder’ % blijken studenten steeds meer professionele hulp nodig te hebben bij het verwerken van nota bene studiestress; ach gut, de stakkers. En dan natuurlijk het gemakkelijkste intikkertje: had ik net Magda Veenendaal uitgewuifd uit het college van bestuur % kan ik voor Blaauwendraad weer een nieuwe zakdoek uit de linnenkast halen.

Ziet u hoe gemakkelijk het 15-0 kan worden? Maar goed, dit keer ga ik er nou eens niks over zeggen, ik blijf op mijn vingers zitten. (Okee, één suggestie dan: zou De Voogd zich niet tweevoudig willen laten klonen? Dat moet toch wel een hecht cvb opleveren?) Iemand zei vorige week tegen me: ,,Ik hou niet van die TU-cultuur van elkaar afbranden.” Nee, ik ook niet, maar die verloren voetbalwedstrijd van toen, weet je. Ik mag eigenlijk geen kansje laten lopen. Ik heb nog een appeltje te schillen met die tegenstanders.

Want laat ik het verhaal nu maar helemaal afmaken. Toen ik negen was, woonde ik in Delft. Die rauwe-jongensclub was de voetbalvereniging Wippolder. En het belangrijkste is dit. Hun veld lag vlak achter het TU-hoofdgebouw. Ik herinner me nog steeds hoe de toren van het hoofdgebouw af en toe kwaadaardig door de mistflarden opdook. Die 15-0 vergeet ik niet snel.

Toen ik negen jaar was deden mijn ouders mij op voetbal. Waarom, weet ik niet, maar ik vermoed dat ze dat bleke, stille ventje een beetje teamgeest wilden bijbrengen en lichamelijke harding laten ondergaan. Voetbal, want hockey was net iets te kakkerig. Maar dan weer wel met enige compassie: het werd de club waar de zoontjes van de gegoede burgerij ook op zaten, niet de buurtclub waar de rauwere jongens heen gingen. Dat betekende voor mij dus ver fietsen. Ik deed dat alleen voor de wedstrijden, de training haatte ik.

Het werd niks, ik was een slecht voetballertje. Ik durfde bijvoorbeeld niet eens te koppen. Dat kwam omdat ik dat ooit wél eens geprobeerd had, en de dreun van het snoeihard aanvliegende leder op mijn hoofd mij toen met een reuzenklap tegen de grond deed smakken. (Later heb ik dit voorval nog eens nagerekend als interessante exercitie in botsingsmechanica % het bleek dat gezien mijn toen nog geringe traagheidsmoment mij niets te verwijten is geweest.)

De akeligste herinnering is een wedstrijd uitgerekend tegen die rauwe-jongensclub. Op hún veld verloren we met 15-0. Nog zie ik voor me hoe telkens weer die ene jongen moeiteloos de bal voor ons doel langs liet rollen, waarna die andere hem er gemakkelijk in schoot. Ik stond linksback. Onze verdediging was machteloos, niet in de laatste plaats door het forse postuur en de gemene grijnzen van die spitsen. Bovendien mistte het hevig, zodat wij de aanvallen steeds te laat zagen aankomen.

De trainer sprak na afloop inderdaad sussende woorden van bovenstaande strekking, maar het drama was al geschied. Ik ging van voetballen af en nam mij voor alleen nog maar spelletjes te spelen waarin ik kon aanvallen. Verdedigen wilde ik niet meer, degene met de gemene grijns zou ikzelf voortaan zijn.

Althans, dat is mijn reconstructie. Want hoe anders is te verklaren dat ik keer op keer in deze krant met genoegen het gepruts en gehannes van anderen aanpak om te scoren? Elke keer weer, als ik zie hoe de bal voor het doel langsrolt, werken mijn reflexen: ik moet hem er in knallen. Dat zal dus wel door dat jeugdtrauma komen.

Of toch niet? Schotrijpe kansen zijn hier eigenlijk wel erg talrijk. Kom, moet ík me dan kunnen beheersen? Kijk zelf eens een beetje op de campus rond. Eindelijk is de nieuwe bibliotheek bijna klaar % blijkt dat leuke grasdak zo lek als een gieter. Loven we beurzen uit aan middelbare scholieren met hoge cijfers % blijkt het TU-telefoonnummer verkeerd in de advertentie te staan. Krijg ik de notulen van de vergadering van het managementteam van mijn subfaculteit onder ogen % blijken ze in restaurant l’Orage vergaderd te hebben; hoe Bourgondisch, met een amuse gueule-tje erbij. Zijn we met z’n allen bezig de ondersteunende diensten te moderniseren % geeft de zoveelste betrokkene (dit keer Van den Esker) de pijp aan Maarten. Wordt de hele TU studentvriendelijker en worden de opleidingen in hoog tempo ‘studeerbaarder’ % blijken studenten steeds meer professionele hulp nodig te hebben bij het verwerken van nota bene studiestress; ach gut, de stakkers. En dan natuurlijk het gemakkelijkste intikkertje: had ik net Magda Veenendaal uitgewuifd uit het college van bestuur % kan ik voor Blaauwendraad weer een nieuwe zakdoek uit de linnenkast halen.

Ziet u hoe gemakkelijk het 15-0 kan worden? Maar goed, dit keer ga ik er nou eens niks over zeggen, ik blijf op mijn vingers zitten. (Okee, één suggestie dan: zou De Voogd zich niet tweevoudig willen laten klonen? Dat moet toch wel een hecht cvb opleveren?) Iemand zei vorige week tegen me: ,,Ik hou niet van die TU-cultuur van elkaar afbranden.” Nee, ik ook niet, maar die verloren voetbalwedstrijd van toen, weet je. Ik mag eigenlijk geen kansje laten lopen. Ik heb nog een appeltje te schillen met die tegenstanders.

Want laat ik het verhaal nu maar helemaal afmaken. Toen ik negen was, woonde ik in Delft. Die rauwe-jongensclub was de voetbalvereniging Wippolder. En het belangrijkste is dit. Hun veld lag vlak achter het TU-hoofdgebouw. Ik herinner me nog steeds hoe de toren van het hoofdgebouw af en toe kwaadaardig door de mistflarden opdook. Die 15-0 vergeet ik niet snel.

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.