Boek op schoot en de verwarming op 22. Geen betere tijd om eens lekker bij te lezen dan de kerstvakantie.
Mathematisch Manhattan
Een educatieve strip over wiskunde in New York zal voor TU-studenten onder niveau zijn. Maar hij is geknipt als kerstcadeau voor slimme nichtjes en neefjes.
Het boek ‘Nummers in New York’ van Delta-tekenaar Stephan Timmers is bedoeld voor de eerste klassen van de middelbare school. De combinatie van een stripverhaal en rekenoefeningen moet leerlingen plezier in wiskunde bijbrengen.
In de strip zwerven drie jongeren (keurig zwart, blank en Chinees) door Manhattan. Daar duikt wiskunde op in de vorm van onder meer cijferraadsels die uiteindelijk driedimen-sionaal locaties blijken weer te geven in het stratenstelsel, en de hoogte van de verdieping als coördinatenstelsel. Tekenen kan Stephan als de beste en hij leeft zich uit in spectaculaire perspectiefbeelden van de geplaagde metropool. Het verhaal is tamelijk braaf en doet wat gestuurd aan, maar dat is geen uitzondering bij educatief materiaal. Om het compleet te maken levert Timmers’ bedrijfje Total Shot Productions er een docentenhandleiding bij. (Jos Wassink)
Samen digitaal is ook best gezellig
Om er maar weer eens een stokpaardje tegenaan te gooien: de ontwikkeling van digitale communicatie leidt tot sociale verarming. Jammer dat MIT-expert Sherry Turkle daarmee de plank volledig misslaat.
Soms stuur ik liever een tekstberichtje dan dat ik bel. Geen zin meer in persoonlijk contact? Verschuil ik me achter m’n smartphone? Nee, dat is te simpel gedacht. Het telefoongesprek en het sms-berichtje gebruik ik beide om te chatten of voor een ‘echt’ gesprek. Sherry Turkle, een MIT-expert op het gebied van digitale communicatie, mens en samenleving, schrijft hierover in ‘Alone together: why we expect more from technology and less from each other’.
Het eerste deel van het boek – het bestaat uit twee delen – is onderhoudend. Ze schetst de trend van digitalisering van intermenselijk contact aan de hand van onze eerste digitale vriendjes. Wie kent Furby nog? Of Tamagotchi? Ze schrijft over – vooral – jongeren die verslaafd zijn aan Facebook en smartphones (‘I’ll die without Facebook!’). Over humanoids en onze onhandige interactie ermee omdat ze teveel op ons lijken. Om nog maar te zwijgen van Japanse acteurs/robots die je kunt inhuren om jou te spelen bij je oude moeder. We willen alles kunnen, overal iets van vinden en overal zijn. Van multi-tasking naar multi-living, zo stelt Turkle.
‘We fear the risks and the disappointments of relationships with our fellow humans’, schrijft ze. Maar ik ben niet bang voor een relationele teleurstelling als ik een sms’je stuur.
De behoefte aan contact met anderen begint juist weer te jeuken door sprongen in media-techniek. De massaconsumptie van tv wakkerde eenzelfde angst aan, maar die bleek ook ongegrond. James Gleick, schrijft daar uitvoerig over in zijn boek Informatie.
Ronduit jammer is het dan ook dat de Amerikaanse hoogleraar in het tweede deel van haar boek de interactie tussen mens en (media)techniek alleen maar beschouwt vanuit het negatieve en normatieve idee dat mensen sociaal armer worden van iedere digitale (r)evolutie. Juist van Turkle zou je een genuanceerder, meer spiegelende beschouwing verwachten. ‘The network is seductive. But if we are always on, we may deny ourselves the rewards of solitude’, schrijft ze. Maar vinden wij solitude nog steeds even waardevol? We zijn niet louter en alleen een willoos slachtoffer van techniek. Dat gaat ook niet op voor het mediagebruik van jongeren waarover Turkle zo negatief is.
Echt vervelend wordt het in haar epiloog, waarin Turkle vertelt dat ze tijdens het opruimen de brieven tegenkwam die zij naar haar moeder schreef toen ze nog studeerde. ‘Ik schreef één keer en mams twee keer per week’. Turkle’s dochter Rebecca skypet nu met haar moeder, en tijdens één van de sessies vraagt ze aan haar dochter of ze haar moeder niet een brief wil schrijven. Een perspectiefloos klef einde van een boek dat zo sterk begon aan een interessant thema. (Maarten van der Sanden)
Een ongelooflijke jongensdroom
Kunstenaar Joost Conijn bouwde zijn eigen vliegtuig en vloog ermee over Afrika. Onlangs verscheen zijn verslag van dat avontuur in ‘Piloot van goed en kwaad’.
Ooit begon vliegen als vrijheid, om vanaf het eind van de twintigste eeuw langzamerhand in het tegendeel te veranderen. Nu staan luchthavens in het teken van vernederende controles, lange wachtrijen en veel geld betalen voor een beetje water dat eerder is afgepakt.
Met een ontwapenende jongensachtigheid herontdekt de veelzijdige kunstenaar Joost Conijn (Amsterdam, 1971) de vrijheid van het vliegen. Voor duizend euro haalt hij in Tsjechië in tien dagen tijd zijn vliegbrevet (zonder theorie, want dat was er niet in het Engels) en daarna begint hij met de bouw van zijn vliegtuig van buizen, hout en aluminium.
Het driehonderd kilo lichte toestel waarmee hij uiteindelijk in 2010 naar Afrika vliegt, de OK NUL 43, is zijn derde poging. Een eerdere crasht hij in Tsjechië.
In Spanje krijgt hij het advies om como piratas te vliegen, omdat een deugdelijk vluchtplan ontbreekt: geen radiocontact en transponder af. Maar in Marokko gaat dat niet zo eenvoudig. Daar eist men de code van een emergency location transmitter (ELT), die volgens de nieuwste voorschriften vereist is. Na overleg met thuis verzint Conijn een vijftiencijferige code en iedereen is weer tevreden. Zolang je maar afstand houdt van het koninklijk paleis, anders zit je jaren vast.
Conijn leert Afrika aanvankelijk kennen als een continent waar niks werkt, maar waar mensen altijd bereid zijn hem te helpen. Voedsel en onderdak krijgt hij als vanzelf. Politieagenten en militairen bewonderen en bewaken zijn vliegtuig terwijl Conijn in een taxi naar het dorp gereden wordt: “Do you like women? You can have my sister. I can drive you there.”
Voorbij Tsjaad, in Congo en de Centraal-Afrikaanse Republiek, wordt de sfeer grimmiger. De burgeroorlogen maken de militairen argwanend: is het een gek of een spion die daar uit de lucht komt vallen? Als hij zijn eigen toestel heeft gebouwd kan hij niet gek zijn. En zo belandt Conijn in een stinkende Oegandese cel. De geest van Idi Amin waart hier nog rond, merkt hij.
Pas halverwege het boek vertelt Conijn iets over de bouw van zijn ranke vliegtuigje. ‘Ik heb de stoel in mijn werkplaats gezet en het vliegtuig eromheen gebouwd.’ Want die stoel moest comfortabel, licht en sterk zijn. De buizenconstructie met lappen ertussen diende immers zes maal zijn gewicht kunnen dragen.
Conijn heeft zijn angsten overwonnen en de tocht gemaakt waarvan hij droomde. Het ongelofelijke avontuur, dat
Tommy Wieringa inspireerde tot zijn roman ‘Joe Speedboot’, is een goed geschreven jongensboek met veel prachtige foto’s zonder welke je het verhaal moeilijk zou geloven. Ik heb maar één bezwaar: het verhaal eindigt heel plots met de landing in Nairobi. Punt. (Jos Wassink)
Wetenschappelijke bijsluiter voor politici
Geven kleinere klassen betere leerprestaties? Helpt rekeningrijden tegen files? Het zijn vragen waarop politici stellige antwoorden poneren, maar wat zegt de wetenschap ervan? Bram Vermeer en andere wetenschapsjournalisten gaan op zoek naar de harde feiten.
Vermeer en zijn collega’s stellen goede vragen. Voorbeeldje: kelderen de huizenprijzen als de hypotheekrenteaftrek verdwijnt? Het probleem is alleen dat er op veel van hun vragen geen eenduidig antwoord is. Bij de huizenmarkt hangt het er bijvoorbeeld maar net vanaf hóe de hypotheekrenteaftrek zou verdwijnen. En ook dan zijn er nog allerlei scenario’s mogelijk. Het boek ‘Wetenschap is ook maar een mening’ schetst een genuanceerd beeld, maar daardoor eindigen negen van de vijfentwintig stellingen als onbeslist: de wetenschap weet het gewoon niet.
De auteurs maakten een test om te kijken of politici de feiten kenden toen ze beslissingen namen. Dat viel tegen. Wetenschappers achten het bijvoorbeeld onwaarschijnlijk dat kleine klassen het onderwijs verbeteren. Maar de meerderheid van de politici denkt van wel en pleit dus voor kleinere klassen.
De vraag is of politici überhaupt op die harde feiten zitten te wachten. Tekenend is de anekdote aan het eind van het hoofdstuk over rekeningrijden, waarvan wetenschappelijk bewezen is dat het helpt tegen files. ‘Toen de burgemeester van Stockholm in 2007 een tolheffing wilde invoeren, stuitte ze op massaal protest. Ze was er zó van overtuigd dat het zou werken, dat ze een proefperiode en een referendum afsprak. De woedende automobilisten bedaarden toen ze merkten dat de files oplosten en stemden uiteindelijk voor de tolheffing. Maar de burgemeester was politiek zo beschadigd geraakt door de invoering, dat ze al voor het referendum was afgetreden.’
Dus als je als politicus de feiten kent en een maatregel invoert die bewezen werkt, dan kan dat je toch je carrière kosten.
‘Wetenschap is ook maar een mening’ is een razend interessant, maar vooral somber stemmend boek. (Ionica Smeets)
Hunger for land
Chinese, oil sheiks, multinationals – yes, even conservationists are doing it: buying land from unknowing people for their own purposes. These days, land isn’t fought over anymore – it is simply sold.
This is the kind of book that makes you wonder: why haven’t I heard of this before? Well, the truth may be quite simple, because no news agency bothers to send out its troops all over the world to report on it. Fred Pearce is very much his own man and courageous enough to travel through Nigeria, Paraguay and Papua New Guinea to traditionally report what he encounters.
The thing is this: you might think we are in crisis and all short of cash. That’s because you’re in Europe. Elsewhere, there is lots and lots of money sloshing around in search of a profitable destination. And as investors are avid newspaper readers, they know the world population is on the rise, wealth is improving and thus the appetite of people in emerging economies is changing and increasing. And they have read about the European targets on biofuels, resulting in a steady and increasing demand. What it boils down to is: hunger for land – be it for agriculture, cattle or biofuel.
And so oil sheiks buy up land in Africa, South-America or Cambodia. As do Russian oligarchs, Chinese investors, western pension funds and agribusiness multinationals. What typically happens is that the investor strikes a deal with someone in the office who sells or leases the property to which he usually has no rights. It is often unclaimed land on which nomads live, people herding their cows in the traditional African way, or people who pass by with the seasons. The land is then cleared, with an interesting bonus from the timber sales, burnt clean and prepared for whatever crop they have in mind. Often it is palm oil, but it may be anything from rubber to bananas. People who used to pass over the land are held back. Migrating with the seasons no longer an option, they often succumb to a boring, badly-paid job on the plantation. This may go on for years, but eventually something usually goes awry: people start to rebel, crops are less fruitful than expected, the ground water gets depleted or the local mill cannot be filled to capacity. The end of story is often that the investor pulls out, taking his loss. But the largest loss in terms of forest, wildlife, culture, and quality of life is for those who remain.
Such is the refrain of ‘The Land Grabbers’, a shocking book that shows in detail how global capitalism has reached the ends of the earth and almost always unhinges the life it meets there. (Jos Wassink)
Comments are closed.