”Er zijn in Venetië drie magische en verborgen plekken. Eentje in de Calle del Amor degli Amici, een tweede dichtbij de Ponte delle Maravegie, een derde in de Calle dei Marrani bij San Geremia in het Ghetto Vecchio.
Wanneer de Venetianen moe zijn van de machthebbende autoriteiten, begeven ze zich naar deze geheime plekken en, nadat ze de deuren achterin deze pleintjes geopend hebben, vertrekken voor altijd naar schitterende plaatsen en andere verhalen.%% (Hugo Pratt – Favola di Venezia)
,,Venezia Santa Lucia, capolinea.” Traag, als een oud en log beest dat zich uitstrekt om te gaan slapen in de lome, vochtige namiddagzon van de Adriatische kust, rijdt de trein piepend zijn laatste centimeters en houdt stil. Ik knipper mijn ogen in de invallende zonnestralen, veeg het zweet uit mijn nek en kom langzaam overeind.
Buiten het station waait een frisse wind me over het Canal Grande tegemoet. Venetië! Vaporetti, taxi%s en gondels varen af en aan om de grote stroom voetgangers naar hun hotels, musea en strand te brengen, en het wemelt van de Japanse, Amerikaanse en Duitse toeristen, enkele Italianen en een overgebleven Arabier. Die laatste komt achter me aan als ik begin te lopen, alsof hij me wat wil verkopen. Gek, hij heeft niets bij zich. Als ik later omkijk, staat hij me nog lang na te staren.
Linksaf, richting Cannaregio. Meteen is het rustig in de kleine steegjes, waar nauwelijks nog licht naar beneden komt en de dagjesmensen zich niet wagen. Huizen zijn hier nog dichter op elkaar gebouwd en hebben gauw zeven tot acht verdiepingen. Naambordjes zijn in het Hebreeuws. Het lijdt geen twijfel, dit is het oude ghetto van Venetië, het eerste ghetto ter wereld. Hier is mijn pension.
Wie niet zo nodig naar het San Marco plein, het Palazzo Ducale en de Brug der Zuchten hoeft, kan eindeloos verdwalen in het labyrint van steegjes en kanalen, pleinen en tunneltjes, verbonden door evenveel bruggetjes die je steeds weer een andere kant op brengen. Ik kom langs verborgen plaatsen met prachtige namen als de Serail van de Mooie Ideeën, het Bordeel van de Nobelen, de Brug van de Tieten en de Gang van de Gemene Gedachten. In de flikkering van een ruit zie ik een klein, voorovergebogen vrouwtje steunend op een wandelstok naar me kijken. Als ik me omdraai is de straat leeg. Snelle voetstappen, een wegstervende lach, of verbeelding.
Aan een lang en slingerend kanaal ergens in het noorden vind ik eet- en drinkhuis ‘Paradiso Perduto% waar ik naar binnen ga. Het is druk, ik schuif tussen andere mensen bij aan de lange houten tafels die van voor naar achter lopen en krijg meteen een glas wijn. Het suist om me heen, de bediening loopt af en aan met grote inktvissen en kreeften. Een bandje speelt ophitsende muziek terwijl een met goud beklede Egyptische buikdanseres over de tafels danst en mensen wijn laat drinkenuit haar navel. Terwijl ik me gedeisd hou in het tumult, word ik van opzij aan m%n arm getrokken. ,,Pas op voor de mannen met de rozen,%% sist de oude man naast me. Ik kijk om me heen. De hele avond al lopen Indiërs en Arabieren langs de tafels om rozen te verkopen. Maar waarom moet ik daarvoor oppassen? Als ik me weer omdraai is de oude man verdwenen. Achter hem verschijnen nog twee rozenverkopers in de deuropening.
Nu ik beter op ze let, zie ik dat ze hun werk lang niet zo losjes en vrijblijvend doen als ik dacht. Ze verspreiden zich systematisch door de ruimte, achter hen verschijnen weer nieuwe, en terwijl ze de tafels langslopen wisselen ze onderling tekens en blikken van verstandhouding uit. Niemand koopt ook maar één roos, toch gaan de rozenverkopers onverstoorbaar verder met hun route.
Een gevoel van bedreiging wint het van mijn nieuwsgierigheid, ik besluit de waarschuwing van de oude man serieus te nemen en tijdig weg te gaan. Meteen staat iemand op als ik buiten kom. Het is de Arabier van het station! Onmiddelijk begint hij te roepen en te wijzen. Terwijl ik haast maak om weg te komen zie ik hem naar de deur toerennen, van waarachter nu ook andere rozenverkopers verschijnen. Ze komen mijn kant op. Ik begin te rennen, rechtsaf het kanaal over, steek een pleintje over en verdwijn in een steegje. Achter me hoor ik hun stemmen. Hun versnelde voetstappen komen nog steeds dichterbij.
Ik ren verder, de straten zijn nu helemaal verlaten en vullen zich langzaam met een dichte mist. Hier en daar geeft een lantaarn wat licht. Alle schaduwen worden schimmen. Net als ik rechtsaf wil slaan suist er iemand voorbij. Zwarte kleren, een zwarte cape, een zwart masker en een zwarte hoed met veer. Verlamd sta ik tegen de muur, maar hij is al weg. Ik snel verder, weg uit deze spookstad. Maar alles lijkt op elkaar, ik loop in rondjes zonder ooit twee keer hetzelfde te lopen. Ineens, middenin een steegje, loop ik tegen de oude jodin op. Ik vraag haar de weg naar het pension, maar ze loopt hoofdschuddend verder, haar wandelstok bezwerend voor haar uitstekend en de lach van eerder die middag klinkt. Als ik verder wil, zie ik aan het eind van de steeg de eerste rozenverkoper verschijnen. Achter me herken ik de Arabier. Ik duik linksaf een doorgang in, die uitkomt op een binnenplein. Maar er is geen andere uitgang!
In wanhoop ren ik een trap op, die achterin het plein toegang geeft tot een deurtje. Meteen gaat de deur open, een hand wenkt me naar binnen, ik herken de oude man en ik spring. Nog net zie ik het hoofd van de Arabier verschijnen als de deur sluit, piepend en onverbiddelijk.
,,Venezia Santa Lucia, capolinea.%%
”Er zijn in Venetië drie magische en verborgen plekken. Eentje in de Calle del Amor degli Amici, een tweede dichtbij de Ponte delle Maravegie, een derde in de Calle dei Marrani bij San Geremia in het Ghetto Vecchio. Wanneer de Venetianen moe zijn van de machthebbende autoriteiten, begeven ze zich naar deze geheime plekken en, nadat ze de deuren achterin deze pleintjes geopend hebben, vertrekken voor altijd naar schitterende plaatsen en andere verhalen.%% (Hugo Pratt – Favola di Venezia)
,,Venezia Santa Lucia, capolinea.” Traag, als een oud en log beest dat zich uitstrekt om te gaan slapen in de lome, vochtige namiddagzon van de Adriatische kust, rijdt de trein piepend zijn laatste centimeters en houdt stil. Ik knipper mijn ogen in de invallende zonnestralen, veeg het zweet uit mijn nek en kom langzaam overeind.
Buiten het station waait een frisse wind me over het Canal Grande tegemoet. Venetië! Vaporetti, taxi%s en gondels varen af en aan om de grote stroom voetgangers naar hun hotels, musea en strand te brengen, en het wemelt van de Japanse, Amerikaanse en Duitse toeristen, enkele Italianen en een overgebleven Arabier. Die laatste komt achter me aan als ik begin te lopen, alsof hij me wat wil verkopen. Gek, hij heeft niets bij zich. Als ik later omkijk, staat hij me nog lang na te staren.
Linksaf, richting Cannaregio. Meteen is het rustig in de kleine steegjes, waar nauwelijks nog licht naar beneden komt en de dagjesmensen zich niet wagen. Huizen zijn hier nog dichter op elkaar gebouwd en hebben gauw zeven tot acht verdiepingen. Naambordjes zijn in het Hebreeuws. Het lijdt geen twijfel, dit is het oude ghetto van Venetië, het eerste ghetto ter wereld. Hier is mijn pension.
Wie niet zo nodig naar het San Marco plein, het Palazzo Ducale en de Brug der Zuchten hoeft, kan eindeloos verdwalen in het labyrint van steegjes en kanalen, pleinen en tunneltjes, verbonden door evenveel bruggetjes die je steeds weer een andere kant op brengen. Ik kom langs verborgen plaatsen met prachtige namen als de Serail van de Mooie Ideeën, het Bordeel van de Nobelen, de Brug van de Tieten en de Gang van de Gemene Gedachten. In de flikkering van een ruit zie ik een klein, voorovergebogen vrouwtje steunend op een wandelstok naar me kijken. Als ik me omdraai is de straat leeg. Snelle voetstappen, een wegstervende lach, of verbeelding.
Aan een lang en slingerend kanaal ergens in het noorden vind ik eet- en drinkhuis ‘Paradiso Perduto% waar ik naar binnen ga. Het is druk, ik schuif tussen andere mensen bij aan de lange houten tafels die van voor naar achter lopen en krijg meteen een glas wijn. Het suist om me heen, de bediening loopt af en aan met grote inktvissen en kreeften. Een bandje speelt ophitsende muziek terwijl een met goud beklede Egyptische buikdanseres over de tafels danst en mensen wijn laat drinkenuit haar navel. Terwijl ik me gedeisd hou in het tumult, word ik van opzij aan m%n arm getrokken. ,,Pas op voor de mannen met de rozen,%% sist de oude man naast me. Ik kijk om me heen. De hele avond al lopen Indiërs en Arabieren langs de tafels om rozen te verkopen. Maar waarom moet ik daarvoor oppassen? Als ik me weer omdraai is de oude man verdwenen. Achter hem verschijnen nog twee rozenverkopers in de deuropening.
Nu ik beter op ze let, zie ik dat ze hun werk lang niet zo losjes en vrijblijvend doen als ik dacht. Ze verspreiden zich systematisch door de ruimte, achter hen verschijnen weer nieuwe, en terwijl ze de tafels langslopen wisselen ze onderling tekens en blikken van verstandhouding uit. Niemand koopt ook maar één roos, toch gaan de rozenverkopers onverstoorbaar verder met hun route.
Een gevoel van bedreiging wint het van mijn nieuwsgierigheid, ik besluit de waarschuwing van de oude man serieus te nemen en tijdig weg te gaan. Meteen staat iemand op als ik buiten kom. Het is de Arabier van het station! Onmiddelijk begint hij te roepen en te wijzen. Terwijl ik haast maak om weg te komen zie ik hem naar de deur toerennen, van waarachter nu ook andere rozenverkopers verschijnen. Ze komen mijn kant op. Ik begin te rennen, rechtsaf het kanaal over, steek een pleintje over en verdwijn in een steegje. Achter me hoor ik hun stemmen. Hun versnelde voetstappen komen nog steeds dichterbij.
Ik ren verder, de straten zijn nu helemaal verlaten en vullen zich langzaam met een dichte mist. Hier en daar geeft een lantaarn wat licht. Alle schaduwen worden schimmen. Net als ik rechtsaf wil slaan suist er iemand voorbij. Zwarte kleren, een zwarte cape, een zwart masker en een zwarte hoed met veer. Verlamd sta ik tegen de muur, maar hij is al weg. Ik snel verder, weg uit deze spookstad. Maar alles lijkt op elkaar, ik loop in rondjes zonder ooit twee keer hetzelfde te lopen. Ineens, middenin een steegje, loop ik tegen de oude jodin op. Ik vraag haar de weg naar het pension, maar ze loopt hoofdschuddend verder, haar wandelstok bezwerend voor haar uitstekend en de lach van eerder die middag klinkt. Als ik verder wil, zie ik aan het eind van de steeg de eerste rozenverkoper verschijnen. Achter me herken ik de Arabier. Ik duik linksaf een doorgang in, die uitkomt op een binnenplein. Maar er is geen andere uitgang!
In wanhoop ren ik een trap op, die achterin het plein toegang geeft tot een deurtje. Meteen gaat de deur open, een hand wenkt me naar binnen, ik herken de oude man en ik spring. Nog net zie ik het hoofd van de Arabier verschijnen als de deur sluit, piepend en onverbiddelijk.
,,Venezia Santa Lucia, capolinea.%%
Comments are closed.