Sinds ik ‘burger’ ben geworden zit ik vaak (lees: iedere dag) in de trein. Laat me de situatie schetsen. Ik loop de trein in. Het is druk, zoals altijd in de Fyra.
Ik loop langs rijen met bezette stoelen. Op een tweezitter verderop is nog een plekje vrij, naast een andere meneer. Ik trek mijn jas uit en ga zitten. Hoppa, de krant erbij. Voor optimaal leescomfort wil ik mijn arm op de leuning in het midden leggen. De leuning blijkt nog te zijn ingeklapt.
Ik kijk koelbloedig naar rechts, maar de andere meneer (laat ik hem Barry noemen) tuurt gefascineerd naar zijn iPad. Ik trek de leuning uit de stoel en laat hem langzaam zakken, tot het punt waarbij hij langs Barry’s bovenarm moet. Barry kijkt licht geïrriteerd op, en er volgt een kort knikje. Ik schat de situatie in, besluit de knik aan te nemen voor akkoord en duw de leuning (langs Barry’s bovenarm) helemaal naar beneden. Dat zit erop.
Ik pak de krant er weer bij en wil voldaan mijn elleboog op de uitgeklapte leuning zetten; blijkt potverdrie de arm van Barry er net op te liggen! Wat moet ik nu doen? Hoe werkt dit, meneer de ontwerper? Is de linkerhelft van de leuning van mij en de rechterhelft van Barry? Maar hij is maar zes centimeter breed! Is de ‘uitklap-initiator’ de operationele eigenaar? Of is het degene die er het langste zit? Of de oudste van de twee? Of degene die een pak aanheeft?
Ik parkeer mijn elleboog in het nog vrije hoekje, aan het begin van de leuning, bijna tegen de stoel aan. Zo nonchalant mogelijk duw ik zachtjes tegen Barry’s arm. Er komt wat ruimte. Wat schiet er door Barry heen? Zou hij net zo gek zijn als ik en al vijf minuten aan niks anders denken dan aan de armleuning? Als Barry zijn pagina om-swypt lijkt hij even afgeleid: hij haalt zijn hele arm van de leuning. Ik grijp mijn kans en plant mijn elleboog pal in het midden. Zo, de eerste victorie van de dag is binnen.
Dit was de laatste column van Maurits van der Ven voor Delta.
Comments are closed.