De heer K. Maas geeft in zijn brief over het allocatiemodel, in Delta nummer 7 van 27 februari, de uitwerking weer van het dilemma waarin TU-medewerkers, die vertrouwen hadden in de uitspraken van het college van bestuur over het belang van de derde geldstroom, zich bevinden.
De lage waardering voor de derde-geldstroomprestaties brengen niet alleen de onderzoekers in een onaangename positie. Ook opdrachtgevers kunnen de conclusie trekken dat de opdracht bij de TU welkom is, maar de waardering voor de geleverde prestaties matig.
Hoe het mogelijk is dat het cvb in 1995 een aantal stakeholders van de TU bij elkaar haalt en het belang van het derde-geldstroomonderzoek uitdraagt, daarbij aandringt op het stimuleren van deze activiteiten en vervolgens een jaar later de waardering voor de inspanningen reduceert, is een raadsel waarvoor de oplossing (nog) niet zichtbaar is.
Echter, diegenen die zich te goeder trouw hebben ingezet voor het vergroten van de derde geldstroom zijn tweemaal gepakt: de verwachting van de waardering voor 1996 wordt niet waargemaakt, bovendien komt de waardering voor de reeds geboekte, maar nog uit te voeren opdrachten lager uit dan geanticipeerd. Daarboven romen sommige faculteiten de omzet met 7,5 procent af.
De onevenwichtige aanpak wordt duidelijk als op de negatieve effecten wordt gewezen. Een opmerking als ,,maar je hebt het geld toch” geeft wellicht weer waar de huidige ontwikkeling op neerkomt. Het is plezierig voor de TU dat er geld binnenkomt, maar de daadwerkelijke appreciatie voor de geleverde prestaties is niet groot.
Verwarring
De oorzaak van de verwarring is waarschijnlijk dat betrouwbare criteria voor het meten van de, soms zeer uiteenlopende, activiteiten ontbreken. Grijpt het cvb terug naar bestaande, niet getoetste modellen die hier en daar worden aangepast? Is er sprake van een correctie van enkele factoren, een vereenvoudiging van het model om meer ‘dynamiek en helderheid’ te verschaffen? Een poging om tot een volwaardige waardering van inspanningen en prestaties te komen ontbreekt, zo te zien. In het algemeen is het verstandig met betrokken medewerkers te overleggen en plannen te laten toetsen op de effecten. Enige interne marketing is nooit weg.
Als de boekhouder/puntenteller er maar mee om kan gaan, volgt de vernieuwing en de dynamiek vanzelf, is kennelijk de gedachte.
Een model zou echter zodanig inzicht in de inspanningen, prestaties en kosten van onderzoek moeten bieden dat een zakelijk gesprek tussen betrokkenen over het gevoerde beleid mogelijk wordt. Met de huidige systematiek wordt dit waarschijnlijk een niet erg zinvolle discussie over het aantal puntjes dat de boekhouder heeft kunnen tellen.
Waaraan zou een model ongeveer moeten voldoen? Het is slechts een hulpmiddel waarin een beperkt aantal factoren voor sturingwordt gebruikt. Dit houdt in dat het niet perfect kan zijn en derhalve met voorzichtigheid wordt gehanteerd.
Een model vraagt om toetsing, afwijkingen van de werkelijkheid moeten kunnen worden verklaard. Daarmee neemt de kans op een helder en interpreteerbaar model toe.
Wat mag van een model worden verwacht? Een model dient de uiteenlopende soorten onderzoek gelijke kansen te bieden. Het is een hulpmiddel bij evaluatiegesprekken met vakgroepen en docenten over het onderzoek, en is daartoe stimulerend en niet demotiverend. Ten slotte biedt het model de mogelijkheid budgetten, prestaties en inspanningen op realistische basis met de betrokkenen te evalueren. Een model dient de prestaties te belonen.
Leiding
Voor de opzet van een dergelijk model wordt veel van de leiding gevraagd. De kosten van de verschillende activiteiten dienen bekend en controleerbaar te zijn. Er zijn prikkels nodig, waarschijnlijk niet zozeer in de beloning maar wel in de waardering van het werk. De beoordeling van de kwaliteit geschiedt door de ‘afnemer’, wie dat ook mag zijn, in plaats van door collega’s. Er is een discussie mogelijk over de variabelen die in de berekeningen worden meegenomen, het model is dynamisch. Er is een controle op de verdeling, de overwegingen voor afwijkingen van het model zijn bij de betrokkenen bekend.
De TU heeft groot belang bij goede relaties met de industrie, al was het maar omdat daar negentig procent van de jonge ingenieurs terechtkomt. Twintig jaar ervaring in de industrie heeft mij geleerd dat het plaatsen van opdrachten bij organisaties waar de leiding geen waardering heeft voor het werk, niet aan te bevelen is omdat dit tot demotivatie bij de uitvoerenden leidt.
Maar het college vaart door, dynamisch, vernieuwend, op weg naar 2000 en verder. De koers is onbekend, in ieder geval bij de uitvoerenden van derde-geldstroomopdrachten. Maar het roer moet om, omdat de cultuur stoffig is en er vernieuwing moet komen. Het afwaarderen van de derde-geldstroomactiviteiten zoals dat nu in de afstofactie plaatsvindt is ongeveer hetzelfde als lange-afstandlopers meedelen dat een marathonwedstrijd van groot belang is voor het verkrijgen van sponsorcontracten, en dan na de start aankondigen dat de toegezegde gelden gehalveerd zijn. Maar er wel van uitgaan dat de marathon wordt uitgelopen en gewonnen.
Mochten u dezelfde gevoelens van onmacht bekruipen, voelt u zich gemotiveerd, weet u wat u wilt, hebt u goede relaties en contracten, dan is een andere mogelijkheid wellicht de oprichting van een ‘Derde Geldstroom Delft bv’ die u ondersteunt bij het dynamiseren, veranderen en vernieuwen van uw derde geldstroom omzet in glanzende puntjes. De bv verzorgt uw contacten voor de citation index, maakt van iedere publicatie een wetenschappelijk geaccepteerd stuk, zorgt voor de juiste referees en de plaatsing in de juiste tijdschriften.
Het wordt tijd dat wij de puntentellers een lesje leren.
Prof.ir. S. Hengst,
Maritieme Techniek
De heer K. Maas geeft in zijn brief over het allocatiemodel, in Delta nummer 7 van 27 februari, de uitwerking weer van het dilemma waarin TU-medewerkers, die vertrouwen hadden in de uitspraken van het college van bestuur over het belang van de derde geldstroom, zich bevinden. De lage waardering voor de derde-geldstroomprestaties brengen niet alleen de onderzoekers in een onaangename positie. Ook opdrachtgevers kunnen de conclusie trekken dat de opdracht bij de TU welkom is, maar de waardering voor de geleverde prestaties matig.
Hoe het mogelijk is dat het cvb in 1995 een aantal stakeholders van de TU bij elkaar haalt en het belang van het derde-geldstroomonderzoek uitdraagt, daarbij aandringt op het stimuleren van deze activiteiten en vervolgens een jaar later de waardering voor de inspanningen reduceert, is een raadsel waarvoor de oplossing (nog) niet zichtbaar is.
Echter, diegenen die zich te goeder trouw hebben ingezet voor het vergroten van de derde geldstroom zijn tweemaal gepakt: de verwachting van de waardering voor 1996 wordt niet waargemaakt, bovendien komt de waardering voor de reeds geboekte, maar nog uit te voeren opdrachten lager uit dan geanticipeerd. Daarboven romen sommige faculteiten de omzet met 7,5 procent af.
De onevenwichtige aanpak wordt duidelijk als op de negatieve effecten wordt gewezen. Een opmerking als ,,maar je hebt het geld toch” geeft wellicht weer waar de huidige ontwikkeling op neerkomt. Het is plezierig voor de TU dat er geld binnenkomt, maar de daadwerkelijke appreciatie voor de geleverde prestaties is niet groot.
Verwarring
De oorzaak van de verwarring is waarschijnlijk dat betrouwbare criteria voor het meten van de, soms zeer uiteenlopende, activiteiten ontbreken. Grijpt het cvb terug naar bestaande, niet getoetste modellen die hier en daar worden aangepast? Is er sprake van een correctie van enkele factoren, een vereenvoudiging van het model om meer ‘dynamiek en helderheid’ te verschaffen? Een poging om tot een volwaardige waardering van inspanningen en prestaties te komen ontbreekt, zo te zien. In het algemeen is het verstandig met betrokken medewerkers te overleggen en plannen te laten toetsen op de effecten. Enige interne marketing is nooit weg.
Als de boekhouder/puntenteller er maar mee om kan gaan, volgt de vernieuwing en de dynamiek vanzelf, is kennelijk de gedachte.
Een model zou echter zodanig inzicht in de inspanningen, prestaties en kosten van onderzoek moeten bieden dat een zakelijk gesprek tussen betrokkenen over het gevoerde beleid mogelijk wordt. Met de huidige systematiek wordt dit waarschijnlijk een niet erg zinvolle discussie over het aantal puntjes dat de boekhouder heeft kunnen tellen.
Waaraan zou een model ongeveer moeten voldoen? Het is slechts een hulpmiddel waarin een beperkt aantal factoren voor sturingwordt gebruikt. Dit houdt in dat het niet perfect kan zijn en derhalve met voorzichtigheid wordt gehanteerd.
Een model vraagt om toetsing, afwijkingen van de werkelijkheid moeten kunnen worden verklaard. Daarmee neemt de kans op een helder en interpreteerbaar model toe.
Wat mag van een model worden verwacht? Een model dient de uiteenlopende soorten onderzoek gelijke kansen te bieden. Het is een hulpmiddel bij evaluatiegesprekken met vakgroepen en docenten over het onderzoek, en is daartoe stimulerend en niet demotiverend. Ten slotte biedt het model de mogelijkheid budgetten, prestaties en inspanningen op realistische basis met de betrokkenen te evalueren. Een model dient de prestaties te belonen.
Leiding
Voor de opzet van een dergelijk model wordt veel van de leiding gevraagd. De kosten van de verschillende activiteiten dienen bekend en controleerbaar te zijn. Er zijn prikkels nodig, waarschijnlijk niet zozeer in de beloning maar wel in de waardering van het werk. De beoordeling van de kwaliteit geschiedt door de ‘afnemer’, wie dat ook mag zijn, in plaats van door collega’s. Er is een discussie mogelijk over de variabelen die in de berekeningen worden meegenomen, het model is dynamisch. Er is een controle op de verdeling, de overwegingen voor afwijkingen van het model zijn bij de betrokkenen bekend.
De TU heeft groot belang bij goede relaties met de industrie, al was het maar omdat daar negentig procent van de jonge ingenieurs terechtkomt. Twintig jaar ervaring in de industrie heeft mij geleerd dat het plaatsen van opdrachten bij organisaties waar de leiding geen waardering heeft voor het werk, niet aan te bevelen is omdat dit tot demotivatie bij de uitvoerenden leidt.
Maar het college vaart door, dynamisch, vernieuwend, op weg naar 2000 en verder. De koers is onbekend, in ieder geval bij de uitvoerenden van derde-geldstroomopdrachten. Maar het roer moet om, omdat de cultuur stoffig is en er vernieuwing moet komen. Het afwaarderen van de derde-geldstroomactiviteiten zoals dat nu in de afstofactie plaatsvindt is ongeveer hetzelfde als lange-afstandlopers meedelen dat een marathonwedstrijd van groot belang is voor het verkrijgen van sponsorcontracten, en dan na de start aankondigen dat de toegezegde gelden gehalveerd zijn. Maar er wel van uitgaan dat de marathon wordt uitgelopen en gewonnen.
Mochten u dezelfde gevoelens van onmacht bekruipen, voelt u zich gemotiveerd, weet u wat u wilt, hebt u goede relaties en contracten, dan is een andere mogelijkheid wellicht de oprichting van een ‘Derde Geldstroom Delft bv’ die u ondersteunt bij het dynamiseren, veranderen en vernieuwen van uw derde geldstroom omzet in glanzende puntjes. De bv verzorgt uw contacten voor de citation index, maakt van iedere publicatie een wetenschappelijk geaccepteerd stuk, zorgt voor de juiste referees en de plaatsing in de juiste tijdschriften.
Het wordt tijd dat wij de puntentellers een lesje leren.
Prof.ir. S. Hengst,
Maritieme Techniek
Comments are closed.