Vroeger sliep ik met mijn broer op één kamer. In een stapelbed: hij boven, ik onder. Dat was bepaald door het recht van de sterkste. Op die leeftijd is boven in het stapelbed een fantastisch avontuur en een bevoorrechte positie.
Ik keek dan ook altijd jaloers toe hoe de gestalte van mijn broer zich via het laddertje in het bed boven mij werkte. Het onvervuld blijven van mijn wens om boven in een stapelbed te slapen, had zijn consequenties voor mijn latere slapende leven en vooral voor mijn ontwikkeling als mens.
Terwijl mijn puberende klasgenoten met een vreemd gevoel in de onderbuik het lingeriehoofdstuk van de Hunkemöller-catalogus doorspitten, staarde ik mijmerend naar plaatjes van kinderkamers met stapelbedden en hoogslapers. Het mooiste was de Ikea gids met de kinderbedden-op-poten-met-een-bureau-eronder: Sven of Bjarne in het Ikeaans. Daar kon ik urenlang ademloos naar kijken. Altijd even de maten checken, maar nee, maximaal een meter twintig: het was duidelijk dat ik die stap in mijn groeiproces had moeten missen.
De herkansing kwam met de studententijd. Ik wist niet hoe snel ik mijn bed richting plafond moest krijgen. Koortsachtig ging ik te werk: maten opnemen, schetsen maken, gereedschap lenen, etc. Het resultaat was een civieltechnisch meesterwerk (een studiepuntje waard) maar vooral de realisering van mijn kinderdromen.
De inrichting van mijn nieuwe paleis haalde ik regelrecht uit de Ikea-catalogus. Van matras (Ingmar) tot kussensloop (Pippilotti, hoe obscuurder het artikel des te vergezochter de naam), van leeslampje (Lars) tot boekensteun (Knud). Ze gaven glans aan mijn verlate kinderjaren.
Toen brak een periode van verwarring aan die bijna zes jaar heeft geduurd. Eindelijk lag ik dan hoog in de lucht, met mijn neus zowat tegen het plafond, eindelijk had ik dan mijn eigen verheven territorium, maar al snel kwamen enkele gebreken aan het licht. Rechtop zitten ging nèt niet en het verschonen van de lakens werd zo een lastig karwei dat het een tweemaal per jaarse activiteit werd. Eigenlijk was die hoogslaper een oncomfortabel onding.
Ontelbare malen sneden de sporten van de ladder pijnlijk in mijn voetzolen. De drempel om in of uit bed te stappen werd groter en groter. Je kunt met een hoogslaper nu eenmaal niet vliegensvlug je benen over de rand slaan en opstaan; altijd moet je klunzen met zo’n wankele ladder. Ook naar bed gaan was een moeizame exercitie. Geregeld werd ik geheel gekleed wakker op de bank, dan was het me domweg niet gelukt mijn moede lichaam naar boven te hijsen. Mijn luchtkasteel veranderde langzamerhand in een onneembaar fort, ontoegankelijk zelfs voor mij. Twee en een halve vierkante meter onvervulde kinderwensen lachten mij uit de hoogte toe.
Toen ik verhuisde naar een nieuwe kamer, in een ander huis, besloot ik korte metten te maken met dat jeugdsentiment. De daar aanwezige hoogslaper heb ik met grote voortvarendheid gesloopt. De kamer draagt er weliswaar de littekens van maar dat hoort bij het genezingsproces. Voor het eerst in zes jaar kan ik weer gewoon in mijn bed stappen of op de rand ervangaan zitten. Lars heb ik nog, evenals Ingmar en Pippilotti maar verder is alles anders.
Het eerste boek dat ik las op mijn nieuwe bed was Pluk van de Petteflat van Annie M.G. Schmidt. Bij het zien van een plaatje van de blote billen van Aagje, die op het punt staat een anti-griepinjectie te krijgen van de dokter, kreeg ik een knoop in mijn buik en een tinteling van zenuwen in de lendenen. Later heb ik vaak stiekem teruggebladerd naar die passage.
Er zijn vreemde dingen aan de hand, mijn lichaam verandert en ik heb zo’n onbestemd gevoel dat mijn leven nu pas echt begonnen is.
Vroeger sliep ik met mijn broer op één kamer. In een stapelbed: hij boven, ik onder. Dat was bepaald door het recht van de sterkste. Op die leeftijd is boven in het stapelbed een fantastisch avontuur en een bevoorrechte positie. Ik keek dan ook altijd jaloers toe hoe de gestalte van mijn broer zich via het laddertje in het bed boven mij werkte. Het onvervuld blijven van mijn wens om boven in een stapelbed te slapen, had zijn consequenties voor mijn latere slapende leven en vooral voor mijn ontwikkeling als mens.
Terwijl mijn puberende klasgenoten met een vreemd gevoel in de onderbuik het lingeriehoofdstuk van de Hunkemöller-catalogus doorspitten, staarde ik mijmerend naar plaatjes van kinderkamers met stapelbedden en hoogslapers. Het mooiste was de Ikea gids met de kinderbedden-op-poten-met-een-bureau-eronder: Sven of Bjarne in het Ikeaans. Daar kon ik urenlang ademloos naar kijken. Altijd even de maten checken, maar nee, maximaal een meter twintig: het was duidelijk dat ik die stap in mijn groeiproces had moeten missen.
De herkansing kwam met de studententijd. Ik wist niet hoe snel ik mijn bed richting plafond moest krijgen. Koortsachtig ging ik te werk: maten opnemen, schetsen maken, gereedschap lenen, etc. Het resultaat was een civieltechnisch meesterwerk (een studiepuntje waard) maar vooral de realisering van mijn kinderdromen.
De inrichting van mijn nieuwe paleis haalde ik regelrecht uit de Ikea-catalogus. Van matras (Ingmar) tot kussensloop (Pippilotti, hoe obscuurder het artikel des te vergezochter de naam), van leeslampje (Lars) tot boekensteun (Knud). Ze gaven glans aan mijn verlate kinderjaren.
Toen brak een periode van verwarring aan die bijna zes jaar heeft geduurd. Eindelijk lag ik dan hoog in de lucht, met mijn neus zowat tegen het plafond, eindelijk had ik dan mijn eigen verheven territorium, maar al snel kwamen enkele gebreken aan het licht. Rechtop zitten ging nèt niet en het verschonen van de lakens werd zo een lastig karwei dat het een tweemaal per jaarse activiteit werd. Eigenlijk was die hoogslaper een oncomfortabel onding.
Ontelbare malen sneden de sporten van de ladder pijnlijk in mijn voetzolen. De drempel om in of uit bed te stappen werd groter en groter. Je kunt met een hoogslaper nu eenmaal niet vliegensvlug je benen over de rand slaan en opstaan; altijd moet je klunzen met zo’n wankele ladder. Ook naar bed gaan was een moeizame exercitie. Geregeld werd ik geheel gekleed wakker op de bank, dan was het me domweg niet gelukt mijn moede lichaam naar boven te hijsen. Mijn luchtkasteel veranderde langzamerhand in een onneembaar fort, ontoegankelijk zelfs voor mij. Twee en een halve vierkante meter onvervulde kinderwensen lachten mij uit de hoogte toe.
Toen ik verhuisde naar een nieuwe kamer, in een ander huis, besloot ik korte metten te maken met dat jeugdsentiment. De daar aanwezige hoogslaper heb ik met grote voortvarendheid gesloopt. De kamer draagt er weliswaar de littekens van maar dat hoort bij het genezingsproces. Voor het eerst in zes jaar kan ik weer gewoon in mijn bed stappen of op de rand ervangaan zitten. Lars heb ik nog, evenals Ingmar en Pippilotti maar verder is alles anders.
Het eerste boek dat ik las op mijn nieuwe bed was Pluk van de Petteflat van Annie M.G. Schmidt. Bij het zien van een plaatje van de blote billen van Aagje, die op het punt staat een anti-griepinjectie te krijgen van de dokter, kreeg ik een knoop in mijn buik en een tinteling van zenuwen in de lendenen. Later heb ik vaak stiekem teruggebladerd naar die passage.
Er zijn vreemde dingen aan de hand, mijn lichaam verandert en ik heb zo’n onbestemd gevoel dat mijn leven nu pas echt begonnen is.
Comments are closed.