Onderwijs

Inspirerend schoolmeesterschap

‘Voldoende’ kwalificeerde vorige maand de externe beoordelingscommissie het onderwijs aan de faculteit Bouwkunde. Reden voor een klein feestje. Na jaren getob is de weg omhoog ingeslagen uit het dal van zorgelijkheidsverklaringen en extra controle door de onderwijsinspectie.

De op 1 juli aangetreden decaan Wytze Patijn deelt in de feestvreugde, maar waarschuwt dat er nog veel moet gebeuren om de kwalificatie ‘uitstekend’ te verwerven.

Wat brengt een succesvol architect en voormalig rijksbouwmeester ertoe in de finale van zijn carrière het vak in te ruilen voor een managementfunctie aan een universiteit?

“Dat is niet helemaal zo. Ik blijf met één been in het vak staan. Eén dag per week probeer ik vrij te houden voor mijn bureau. Die combinatie werkt verrijkend. Als rijksbouwmeester deed ik hetzelfde. Ik kreeg te maken met de bureaucratische wereld van het ministerie. Je komt daar uit het maatschappelijk veld aangelopen en kunt van daaruit je inbreng laten gelden. Maar er is nog een voordeel. Twee banen leiden tot grotere efficiency. Je wordt er systematischer door. Vergelijk het maar met de week voordat je op vakantie gaat, en waarin je nog van alles moet doen. Ik kan het iedereen aanraden.”

Wat trok u in het decanaat van Bouwkunde?

“Ik had het gevoel dat de cirkel rond was. Ik stap niet uit mijn loopbaan om het eens rustiger aan te gaan doen. Het is eerder zo dat ik terug ben op het nest waar het begon. Als student ben ik in de jaren zestig actief geweest bij Bouwkunde in de democratiseringsbeweging. De verbeelding was aan de macht. Net als wij studenten, die toen overigens veel te veel te vertellen hadden. We stelden de vraag hoe bouwkunde in de samenleving staat. Die maatschappelijke context is me altijd blijven fascineren. De opleiding beschouw ik als een plaats waar je leert de juiste vragen te stellen, wat veel moeilijk is dan het geven van antwoorden.”

Heeft de architect wel voldoende invloed om die rol van vragensteller goed te spelen?

“Hij heeft niet zoveel ruimte. In de eerste plaats moet hij de vraag van anderen beantwoorden. Toch is het goed als je je kunt verdiepen in degene die de vraag stelt. In het maatschappelijke veld ligt de macht niet per definitie bij de gebruiker van het gebouw. Denk aan beleggers, instituties, gemeentebesturen. Soms wordt die macht wel erg simpel uitgeoefend. De architect moet dat kunnen doorgronden. Ook al speel je uiteindelijk een beperkte rol. Ik ben van de generatie die de wil had de samenleving te veranderen. Het is natuurlijk allemaal niet zo hemelbestormend als wij toen voor ogen hadden. Het werkt als een subtiel spel. Neem de woningen voor gehandicapten die we momenteel in Katwijk bouwen. Tien jaar geleden bepleitten we met enkele architecten integratie met woningbouw voor gewone mensen. Nu is het beleid aan het worden. Institutionele opdrachtgevers denken bij plannen dikwijls in oude patronen. Je moet daarom als architect sociaal-culturele ontwikkelingen kunnen zien aankomen.”

Uw generatie zette zich in de jaren zestig af tegen de toenemende invloed van het bedrijfsleven op de universiteit. Op dat punt heeft ze de strijd verloren, want die invloed is sindsdien alleen maar groter geworden. Hoe beoordeelt u dat terugkijkend?

“Het is juist de grote verdienste van de universiteiten geweest dat er een veel grotere oriëntatie op de maatschappij is gekomen. De universiteit, dat was vroeger toch een beetje een ivoren toren. Onze faculteit moet vanuit een onafhankelijke positie onderzoek en onderwijs laten aansluiten bij wat in de bouw gaande is. Als wetenschapper moet je er wel voor zorgen dat je een kritische rol kunt blijven spelen. Daarin kun je gemakkelijk in de fout gaan. In de praktijk van de bouw zie ik dat er veel legitimatieonderzoek ten behoeve van de overheid wordt gedaan. Onderzoek waarvan de uitkomst op voorhand vaststaat. De overheid heeft vaak een blik op de korte termijn. In het bedrijfsleven gaat het dikwijls om deelbelangen – de ontwikkelaars, de bouwindustrie enzovoort. Mijn zorg is dan ook: hoe wordt er voldoende geïnvesteerd in kwalitatief onderzoek voor de lange termijn?”

De strijd van de jaren zestig richtte zich ook tegen een meer bedrijfsmatige organisatie van de universiteit. Behalve de studenten liepen veel hoogleraren, die hun autonomie bedreigd zagen, daartegen te hoop. Hoe ziet u hun positie nu?

“Hoogleraren zijn inhoudelijk gezien de belangrijkste mensen in de universiteit. De organisatie moet zo zijn ingericht dat zij goed uit de voeten kunnen met onderwijs en onderzoek. Als gevolg van de democratiseringsgolf ging het middenkader alles regelen. De hoogleraren stonden daar enigszins los van. Ik zie de nieuwe verhoudingen min of meer als een restauratieproject. Ik ben een doener. Ik zou willen dat hoogleraren meer verantwoordelijkheid nemen. Het valt mij op dat iedereen elkaar napraat over de verstikkende bureaucratie alsof het als een noodlot is, dat van boven neerkomt. Maar dan zeg ik: ‘nou en? Wat gaan we doen? En wat moet ik doen?’ Het college van bestuur is geen black box waaruit besluiten tevoorschijn komen. Het bestaat uit mensen die ook hard bezig zijn om er iets goeds van te maken. Als zij met iets komen waarmee wij in de faculteit problemen hebben, kunnen we dat heel goed aankaarten. Wat mij opvalt, is juist een open en constructieve sfeer.”

De faculteit vierde vorige maand dat zij een ‘voldoende’ voor de onderwijskwaliteit heeft gekregen van de accreditatiecommissie. Geen ‘goed’, laat staan ‘excellent’, en toch blij?

“Bouwkunde heeft een moeilijke periode achter de rug. Bij de visitatie van 1999 werd een ‘zorgelijk’ uitgesproken. Daarna volgde extra aandacht van de inspectie en een verbetertraject. Het accreditatierapport laat zien dat we een opgaande lijn te pakken hebben. Maar ik heb er bij de presentatie op gewezen dat er nog veel kritische opmerkingen in staan, en dat we vanaf nu voor een beoordeling ‘uitstekend’ moeten gaan. Ook uit eigen waarneming zie ik dat er nog veel te doen is. Het onderwijs is te versnipperd, de beoordeling niet helder genoeg. Het is de wezenlijke taak van docenten duidelijke eisen te formuleren waaraan werkstukken moeten voldoen. Als student krijg je misschien liever een 6 zonder goede motivering dan een 4 met motivering. Maar aan die gemotiveerde 4 heb je uiteindelijk meer.

Ik zou ook meer ‘inspirerend schoolmeesterschap’ willen terugbrengen. In elke vormende opleiding komt het erop aan dat studenten persoonlijk worden geïnspireerd. Typisch voor het ontwerpvak is dat er naast veel kennisgebieden een persoonlijk artistiek element bijkomt. Het is belangrijk dat de student daarin persoonlijke voorbeelden ziet waardoor hij wordt geïnspireerd. In het moderne architectuuronderwijs is niet één stijl dominant, zoals in vroeger jaren het geval was. Studenten moeten zelf hun weg kiezen. Inspirerende hoogleraren moeten hen verschillende benaderingswijzen voorhouden. Die hoogleraren zijn er wel, maar ze moeten meer zichtbaar worden.”

Heeft dat kans van slagen in zo’n grootschalige faculteit?

“Je kunt tegenwoordig veel digitaal vastleggen. Je kunt ook denken aan masterclasses. In mijn eerste jaar kregen wij de opdracht een kinderspeelplaats te ontwerpen. Aldo van Eyck kwam toen in een openbare les vertellen over de speelplaats die hij had ontworpen. Geweldig inspirerend. Waar ik beslist ook wat aan wil doen is het gebouw. Als je aan de voorkant binnenkomt, geeft niets je het gevoel dat je een bouwkundefaculteit betreedt. Er staan hier in de opslagruimtes de meest schitterende maquettes. Die wil ik in vitrines in de hal neerzetten. Ik heb een boekje, uitgegeven bij het 125-jarig bestaan van de TH in 1967. Daarin zie je foto’s van apparaten bij Scheikunde, waterbouwkundige proefopstellingen bij Civiele Techniek. Bij Bouwkunde zie je studenten om de tekentafel staan. Je leert niet alleen van het individuele contact met de docent, maar ook van je medestudenten en hun werk. Nu zijn er te weinig studentenprojecten in het gebouw zichtbaar: studenten ontwerpen thuis. Ik zou willen dat de ateliervorm terugkeert.”

Nog meer ambities?

“Bouwkunde heeft sinds de jaren negentig een grotere onderzoekstraditie gekregen. Die verwetenschappelijking van het vak – die ik ook als een laat resultaat van de jaren zestig zie – moet worden doorgezet. De concentratie op alleen ontwerpen is niet goed. Het bouwen wordt allang niet meer alleen bepaald door het ontwerp. We richten ons steeds meer op disciplines als bouwtechnisch onderzoek, stedenbouwkundig onderzoek en wat we real estate and housing noemen, zeg maar de proceskant van het bouwen. Ook in het onderwijs speelt dat door met inbegrip van de bachelorfase. Het dilemma daarbij blijft dat de studenten hun aandacht over zoveel verschillende vakken moeten verdelen. Wat weer tot versnippering leidt. Daarin moeten we een goede balans zien te vinden”

(Foto’s: Sam Rentmeester/FMAX)
WIE IS WYTZE PATIJN?

De architect en stedenbouwkundige Wytze Patijn (1947) was tot zijn overstap naar de TU Delft op 1 juli van dit jaar directielid van bureau KuiperCompagnons. Als rijksbouwmeester (1995-2000) blokkeerde hij onder meer het plan voor een nieuwe rechtbank in Haarlem en redde zo het door Ruysdael beroemd gemaakte silhouet van de Spaarnestad. Ook nam hij – zijn republikeinse gezindheid ten spijt – de leiding bij de restauratie van het grafmonument van Willem de Zwijger in de Nieuwe Kerk in Delft.

De faculteit Bouwkunde kent hij van vroeger: in de jaren zestig en zeventig studeerde hij er, en voorafgaand aan zijn rijksbouwmeesterschap was hij er enige jaren hoogleraar. Het ontwerpen kan hij niet laten. Deze zomer schetste hij nog een woonhuis (wordt gerealiseerd) en een woontoren. Patijn wisselt zijn twee banen (hij blijft adviseur in deeltijd bij KuipersCompagnons) af met ontspannende bezigheden die ‘werken als meditatie’: ligfietsen, schaatsen en pianospelen.

Wat brengt een succesvol architect en voormalig rijksbouwmeester ertoe in de finale van zijn carrière het vak in te ruilen voor een managementfunctie aan een universiteit?

“Dat is niet helemaal zo. Ik blijf met één been in het vak staan. Eén dag per week probeer ik vrij te houden voor mijn bureau. Die combinatie werkt verrijkend. Als rijksbouwmeester deed ik hetzelfde. Ik kreeg te maken met de bureaucratische wereld van het ministerie. Je komt daar uit het maatschappelijk veld aangelopen en kunt van daaruit je inbreng laten gelden. Maar er is nog een voordeel. Twee banen leiden tot grotere efficiency. Je wordt er systematischer door. Vergelijk het maar met de week voordat je op vakantie gaat, en waarin je nog van alles moet doen. Ik kan het iedereen aanraden.”

Wat trok u in het decanaat van Bouwkunde?

“Ik had het gevoel dat de cirkel rond was. Ik stap niet uit mijn loopbaan om het eens rustiger aan te gaan doen. Het is eerder zo dat ik terug ben op het nest waar het begon. Als student ben ik in de jaren zestig actief geweest bij Bouwkunde in de democratiseringsbeweging. De verbeelding was aan de macht. Net als wij studenten, die toen overigens veel te veel te vertellen hadden. We stelden de vraag hoe bouwkunde in de samenleving staat. Die maatschappelijke context is me altijd blijven fascineren. De opleiding beschouw ik als een plaats waar je leert de juiste vragen te stellen, wat veel moeilijk is dan het geven van antwoorden.”

Heeft de architect wel voldoende invloed om die rol van vragensteller goed te spelen?

“Hij heeft niet zoveel ruimte. In de eerste plaats moet hij de vraag van anderen beantwoorden. Toch is het goed als je je kunt verdiepen in degene die de vraag stelt. In het maatschappelijke veld ligt de macht niet per definitie bij de gebruiker van het gebouw. Denk aan beleggers, instituties, gemeentebesturen. Soms wordt die macht wel erg simpel uitgeoefend. De architect moet dat kunnen doorgronden. Ook al speel je uiteindelijk een beperkte rol. Ik ben van de generatie die de wil had de samenleving te veranderen. Het is natuurlijk allemaal niet zo hemelbestormend als wij toen voor ogen hadden. Het werkt als een subtiel spel. Neem de woningen voor gehandicapten die we momenteel in Katwijk bouwen. Tien jaar geleden bepleitten we met enkele architecten integratie met woningbouw voor gewone mensen. Nu is het beleid aan het worden. Institutionele opdrachtgevers denken bij plannen dikwijls in oude patronen. Je moet daarom als architect sociaal-culturele ontwikkelingen kunnen zien aankomen.”

Uw generatie zette zich in de jaren zestig af tegen de toenemende invloed van het bedrijfsleven op de universiteit. Op dat punt heeft ze de strijd verloren, want die invloed is sindsdien alleen maar groter geworden. Hoe beoordeelt u dat terugkijkend?

“Het is juist de grote verdienste van de universiteiten geweest dat er een veel grotere oriëntatie op de maatschappij is gekomen. De universiteit, dat was vroeger toch een beetje een ivoren toren. Onze faculteit moet vanuit een onafhankelijke positie onderzoek en onderwijs laten aansluiten bij wat in de bouw gaande is. Als wetenschapper moet je er wel voor zorgen dat je een kritische rol kunt blijven spelen. Daarin kun je gemakkelijk in de fout gaan. In de praktijk van de bouw zie ik dat er veel legitimatieonderzoek ten behoeve van de overheid wordt gedaan. Onderzoek waarvan de uitkomst op voorhand vaststaat. De overheid heeft vaak een blik op de korte termijn. In het bedrijfsleven gaat het dikwijls om deelbelangen – de ontwikkelaars, de bouwindustrie enzovoort. Mijn zorg is dan ook: hoe wordt er voldoende geïnvesteerd in kwalitatief onderzoek voor de lange termijn?”

De strijd van de jaren zestig richtte zich ook tegen een meer bedrijfsmatige organisatie van de universiteit. Behalve de studenten liepen veel hoogleraren, die hun autonomie bedreigd zagen, daartegen te hoop. Hoe ziet u hun positie nu?

“Hoogleraren zijn inhoudelijk gezien de belangrijkste mensen in de universiteit. De organisatie moet zo zijn ingericht dat zij goed uit de voeten kunnen met onderwijs en onderzoek. Als gevolg van de democratiseringsgolf ging het middenkader alles regelen. De hoogleraren stonden daar enigszins los van. Ik zie de nieuwe verhoudingen min of meer als een restauratieproject. Ik ben een doener. Ik zou willen dat hoogleraren meer verantwoordelijkheid nemen. Het valt mij op dat iedereen elkaar napraat over de verstikkende bureaucratie alsof het als een noodlot is, dat van boven neerkomt. Maar dan zeg ik: ‘nou en? Wat gaan we doen? En wat moet ik doen?’ Het college van bestuur is geen black box waaruit besluiten tevoorschijn komen. Het bestaat uit mensen die ook hard bezig zijn om er iets goeds van te maken. Als zij met iets komen waarmee wij in de faculteit problemen hebben, kunnen we dat heel goed aankaarten. Wat mij opvalt, is juist een open en constructieve sfeer.”

De faculteit vierde vorige maand dat zij een ‘voldoende’ voor de onderwijskwaliteit heeft gekregen van de accreditatiecommissie. Geen ‘goed’, laat staan ‘excellent’, en toch blij?

“Bouwkunde heeft een moeilijke periode achter de rug. Bij de visitatie van 1999 werd een ‘zorgelijk’ uitgesproken. Daarna volgde extra aandacht van de inspectie en een verbetertraject. Het accreditatierapport laat zien dat we een opgaande lijn te pakken hebben. Maar ik heb er bij de presentatie op gewezen dat er nog veel kritische opmerkingen in staan, en dat we vanaf nu voor een beoordeling ‘uitstekend’ moeten gaan. Ook uit eigen waarneming zie ik dat er nog veel te doen is. Het onderwijs is te versnipperd, de beoordeling niet helder genoeg. Het is de wezenlijke taak van docenten duidelijke eisen te formuleren waaraan werkstukken moeten voldoen. Als student krijg je misschien liever een 6 zonder goede motivering dan een 4 met motivering. Maar aan die gemotiveerde 4 heb je uiteindelijk meer.

Ik zou ook meer ‘inspirerend schoolmeesterschap’ willen terugbrengen. In elke vormende opleiding komt het erop aan dat studenten persoonlijk worden geïnspireerd. Typisch voor het ontwerpvak is dat er naast veel kennisgebieden een persoonlijk artistiek element bijkomt. Het is belangrijk dat de student daarin persoonlijke voorbeelden ziet waardoor hij wordt geïnspireerd. In het moderne architectuuronderwijs is niet één stijl dominant, zoals in vroeger jaren het geval was. Studenten moeten zelf hun weg kiezen. Inspirerende hoogleraren moeten hen verschillende benaderingswijzen voorhouden. Die hoogleraren zijn er wel, maar ze moeten meer zichtbaar worden.”

Heeft dat kans van slagen in zo’n grootschalige faculteit?

“Je kunt tegenwoordig veel digitaal vastleggen. Je kunt ook denken aan masterclasses. In mijn eerste jaar kregen wij de opdracht een kinderspeelplaats te ontwerpen. Aldo van Eyck kwam toen in een openbare les vertellen over de speelplaats die hij had ontworpen. Geweldig inspirerend. Waar ik beslist ook wat aan wil doen is het gebouw. Als je aan de voorkant binnenkomt, geeft niets je het gevoel dat je een bouwkundefaculteit betreedt. Er staan hier in de opslagruimtes de meest schitterende maquettes. Die wil ik in vitrines in de hal neerzetten. Ik heb een boekje, uitgegeven bij het 125-jarig bestaan van de TH in 1967. Daarin zie je foto’s van apparaten bij Scheikunde, waterbouwkundige proefopstellingen bij Civiele Techniek. Bij Bouwkunde zie je studenten om de tekentafel staan. Je leert niet alleen van het individuele contact met de docent, maar ook van je medestudenten en hun werk. Nu zijn er te weinig studentenprojecten in het gebouw zichtbaar: studenten ontwerpen thuis. Ik zou willen dat de ateliervorm terugkeert.”

Nog meer ambities?

“Bouwkunde heeft sinds de jaren negentig een grotere onderzoekstraditie gekregen. Die verwetenschappelijking van het vak – die ik ook als een laat resultaat van de jaren zestig zie – moet worden doorgezet. De concentratie op alleen ontwerpen is niet goed. Het bouwen wordt allang niet meer alleen bepaald door het ontwerp. We richten ons steeds meer op disciplines als bouwtechnisch onderzoek, stedenbouwkundig onderzoek en wat we real estate and housing noemen, zeg maar de proceskant van het bouwen. Ook in het onderwijs speelt dat door met inbegrip van de bachelorfase. Het dilemma daarbij blijft dat de studenten hun aandacht over zoveel verschillende vakken moeten verdelen. Wat weer tot versnippering leidt. Daarin moeten we een goede balans zien te vinden”

(Foto’s: Sam Rentmeester/FMAX)
WIE IS WYTZE PATIJN?

De architect en stedenbouwkundige Wytze Patijn (1947) was tot zijn overstap naar de TU Delft op 1 juli van dit jaar directielid van bureau KuiperCompagnons. Als rijksbouwmeester (1995-2000) blokkeerde hij onder meer het plan voor een nieuwe rechtbank in Haarlem en redde zo het door Ruysdael beroemd gemaakte silhouet van de Spaarnestad. Ook nam hij – zijn republikeinse gezindheid ten spijt – de leiding bij de restauratie van het grafmonument van Willem de Zwijger in de Nieuwe Kerk in Delft.

De faculteit Bouwkunde kent hij van vroeger: in de jaren zestig en zeventig studeerde hij er, en voorafgaand aan zijn rijksbouwmeesterschap was hij er enige jaren hoogleraar. Het ontwerpen kan hij niet laten. Deze zomer schetste hij nog een woonhuis (wordt gerealiseerd) en een woontoren. Patijn wisselt zijn twee banen (hij blijft adviseur in deeltijd bij KuipersCompagnons) af met ontspannende bezigheden die ‘werken als meditatie’: ligfietsen, schaatsen en pianospelen.

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.