De TU heeft te gretig gehapt toen het bedrijfsleven zijn onderzoek uitbesteedde. Gevolg is een overschot aan aio-plaatsen, meent hoogleraar micromechanica van materialen Erik van der Giessen.
/strong>
Iedere groepsleider schijnt ze te hebben: onvervulbare vacatures voor aio’s en oio’s. De plaatsen die na veel voorstelschrijverij eindelijk zijn verkregen van tweede en derde geldstroom blijken steeds moeilijker bezetten te zijn. De term voor dit verschijnsel is er al: aio-tekort. Voor ieder tekort is er echter tegelijk een overschot. Ik ben van mening dat het probleem niet zozeer een tekort is aan mensen die aio/oio willen zijn, maar vooral een overschot is aan posities. De oorzaak daarvan lijkt gelegen in gretigheid. Zo’n tien jaar geleden voltrokken zich twee verschuivingen die dit in de hand hebben gewerkt. Diverse grote bedrijven in dit land begonnen hun onderzoekslaboratoria drastisch in te krimpen. Na enige tijd werd het ook hen duidelijk dat er toch behoefte bleef aan relatief fundamenteel onderzoek. Maar wie moest dat doen? Antwoord: jonge promovendi aan universiteiten! Aangezien die het vak nog moesten leren, ging dat gemiddeld dan wel twee maal langzamer dan vroeger met eigen onderzoekers, maar het salaris van een promovendus is vier maal zo laag — kassa. In dezelfde tijd transformeerden de universiteiten zichzelf in een twee-fasen structuur waarbij de promovendi verwerden tot tweedefase studenten. Hun naam veranderde mee in aio of oio (afhankelijk van geldstroom), hun rechtspositie verzwakte en het aanvangssalaris reduceerde tot een hongerloon. De geldkraan naar de universiteiten werd uiteraard ogenblikkelijk verder dichtgeschroefd. Maar, de redding had zich aangekondigd: de universiteiten hapten gretig naar de derde-geldstroomworsten. Een prachtig plan toch? Het bedrijfsleven kreeg haar onderzoek gedaan en de universiteiten haar aio’s betaald — iedereen blij.
Deze vreugde werd verder aangewakkerd doordat onderzoeksorganisatie NWO en haar stichtingen vonden dat het universitair onderzoek in Nederland meer toepassingsgericht, strategisch en technologisch relevant, etc. moest worden. Bedrijfsleven blij — nog meer onderzoek voor een schijntje uitbesteed, eigen labs verder uitgekleed — en technische universiteiten hapten gretiger en gretiger toe. De climax kwam aan het eind van de jaren negentig met de oprichting van de technologische topinstituten. Nog meer geld voor onderzoek, nog meer aio-plaatsen. Teveel aio-plaatsen, blijkbaar.
Grenzen
Mijn conclusie van deze geschiedenis: een schijnbaar briljant systeem heeft zichzelf te ver opgeblazen. Te vaak wijst men eenvoudigweg naar het afnemend aantal studenten dat in promoveren geïnteresseerd is. Uiteraard is het zo dat het aantal jonge mensen dat in Nederland belangstelling heeft voor wetenschap en techniekafneemt, maar de fractie daarvan die interesse heeft én gekwalificeerd is voor promotie-onderzoek is niet wezenlijk veranderd. Dat is (voorlopig) een gegeven en daar zullen we mee moeten leren leven.
Het aionood-probleem zit grotendeels in onze eigen gretigheid. Hebben we met z’n allen, aangemoedigd door het ‘nieuwe engagement’ van het college van bestuur, niet veel te gretig toegehapt op de worsten die ons werden voorgehangen? Was al het onderzoek dat we hebben aangenomen werkelijk binnen onze broeiende belangstelling of soms uitsluitend een poging om geld te verdienen? Waren alle problemen waaraan onze promovendi hebben gewerkt, terwijl wij worstelden met onze kwaliteit, werkelijk van het technisch-wetenschappelijk niveau dat wij als technische universiteit willen? Het officiële standpunt ken ik al; iedere groepsleider moet de antwoorden maar eens heel kritisch voor zichzelf geven.
Hoe dan ook, ik denk dat de aionood ons toont dat er praktische grenzen zijn aan het engagement van de TU. Het is gewoon praktisch onmogelijk dat de TU een significant deel van de rol van industriële laboratoria op zich kan nemen. De infrastructuur is er niet voor en de mensen zijn er niet voor. Echter in plaats van de praktijk ons de les te laten lezen, is het hoog tijd dat we als TU de grenzen zelf kritisch stellen. Hoe geëngageerd in de maatschappij wil de TU eigenlijk zijn? En hoe verenigen we dat met de kritische houding die een instelling als een technische universiteit zou moeten hebben? Onwillekeurig moet ik toch even denken aan het recent verschenen manifest ‘Naar een universitair reveil’ dat de rol en positie van algemene universiteiten ter discussie stelt. Een technische universiteit heeft mijns inziens een andere roeping en staat daarom wat buiten die discussie, maar ik deel de roep om versterking van de zelfkritiek van onze TUD.
Wanneer we dan de grenzen van ons terrein van onderzoeksactiviteiten hebben bepaald, ligt er vervolgens de uitdaging om dat op een zinvolle manier te bemensen. De tijd lijkt mij meer dan rijp om af te stappen van het vierjarig aio-schap als rigide eenheid van onderzoeksinspanning. Waarom zou een aio die toch de wetenschap in wil, niet zes of meer jaar aan zijn proefschrift mogen werken? En omgekeerd, waarom moet al het onderzoek tot een proefschrift leiden? Er zijn diverse creatieve mogelijkheden, mits we onze eigen grenzen kennen. En tenslotte een nieuwe worst voor de zittende groepsleiders/hoogleraren: meer tijd om weer zelf onderzoek te doen.
Hoogleraar micromechanica van materialen, lid van de Adviesraad voor het Technologiebeleid TU Delft
De TU heeft te gretig gehapt toen het bedrijfsleven zijn onderzoek uitbesteedde. Gevolg is een overschot aan aio-plaatsen, meent hoogleraar micromechanica van materialen Erik van der Giessen.
Iedere groepsleider schijnt ze te hebben: onvervulbare vacatures voor aio’s en oio’s. De plaatsen die na veel voorstelschrijverij eindelijk zijn verkregen van tweede en derde geldstroom blijken steeds moeilijker bezetten te zijn. De term voor dit verschijnsel is er al: aio-tekort. Voor ieder tekort is er echter tegelijk een overschot. Ik ben van mening dat het probleem niet zozeer een tekort is aan mensen die aio/oio willen zijn, maar vooral een overschot is aan posities. De oorzaak daarvan lijkt gelegen in gretigheid. Zo’n tien jaar geleden voltrokken zich twee verschuivingen die dit in de hand hebben gewerkt. Diverse grote bedrijven in dit land begonnen hun onderzoekslaboratoria drastisch in te krimpen. Na enige tijd werd het ook hen duidelijk dat er toch behoefte bleef aan relatief fundamenteel onderzoek. Maar wie moest dat doen? Antwoord: jonge promovendi aan universiteiten! Aangezien die het vak nog moesten leren, ging dat gemiddeld dan wel twee maal langzamer dan vroeger met eigen onderzoekers, maar het salaris van een promovendus is vier maal zo laag — kassa. In dezelfde tijd transformeerden de universiteiten zichzelf in een twee-fasen structuur waarbij de promovendi verwerden tot tweedefase studenten. Hun naam veranderde mee in aio of oio (afhankelijk van geldstroom), hun rechtspositie verzwakte en het aanvangssalaris reduceerde tot een hongerloon. De geldkraan naar de universiteiten werd uiteraard ogenblikkelijk verder dichtgeschroefd. Maar, de redding had zich aangekondigd: de universiteiten hapten gretig naar de derde-geldstroomworsten. Een prachtig plan toch? Het bedrijfsleven kreeg haar onderzoek gedaan en de universiteiten haar aio’s betaald — iedereen blij.
Deze vreugde werd verder aangewakkerd doordat onderzoeksorganisatie NWO en haar stichtingen vonden dat het universitair onderzoek in Nederland meer toepassingsgericht, strategisch en technologisch relevant, etc. moest worden. Bedrijfsleven blij — nog meer onderzoek voor een schijntje uitbesteed, eigen labs verder uitgekleed — en technische universiteiten hapten gretiger en gretiger toe. De climax kwam aan het eind van de jaren negentig met de oprichting van de technologische topinstituten. Nog meer geld voor onderzoek, nog meer aio-plaatsen. Teveel aio-plaatsen, blijkbaar.
Grenzen
Mijn conclusie van deze geschiedenis: een schijnbaar briljant systeem heeft zichzelf te ver opgeblazen. Te vaak wijst men eenvoudigweg naar het afnemend aantal studenten dat in promoveren geïnteresseerd is. Uiteraard is het zo dat het aantal jonge mensen dat in Nederland belangstelling heeft voor wetenschap en techniekafneemt, maar de fractie daarvan die interesse heeft én gekwalificeerd is voor promotie-onderzoek is niet wezenlijk veranderd. Dat is (voorlopig) een gegeven en daar zullen we mee moeten leren leven.
Het aionood-probleem zit grotendeels in onze eigen gretigheid. Hebben we met z’n allen, aangemoedigd door het ‘nieuwe engagement’ van het college van bestuur, niet veel te gretig toegehapt op de worsten die ons werden voorgehangen? Was al het onderzoek dat we hebben aangenomen werkelijk binnen onze broeiende belangstelling of soms uitsluitend een poging om geld te verdienen? Waren alle problemen waaraan onze promovendi hebben gewerkt, terwijl wij worstelden met onze kwaliteit, werkelijk van het technisch-wetenschappelijk niveau dat wij als technische universiteit willen? Het officiële standpunt ken ik al; iedere groepsleider moet de antwoorden maar eens heel kritisch voor zichzelf geven.
Hoe dan ook, ik denk dat de aionood ons toont dat er praktische grenzen zijn aan het engagement van de TU. Het is gewoon praktisch onmogelijk dat de TU een significant deel van de rol van industriële laboratoria op zich kan nemen. De infrastructuur is er niet voor en de mensen zijn er niet voor. Echter in plaats van de praktijk ons de les te laten lezen, is het hoog tijd dat we als TU de grenzen zelf kritisch stellen. Hoe geëngageerd in de maatschappij wil de TU eigenlijk zijn? En hoe verenigen we dat met de kritische houding die een instelling als een technische universiteit zou moeten hebben? Onwillekeurig moet ik toch even denken aan het recent verschenen manifest ‘Naar een universitair reveil’ dat de rol en positie van algemene universiteiten ter discussie stelt. Een technische universiteit heeft mijns inziens een andere roeping en staat daarom wat buiten die discussie, maar ik deel de roep om versterking van de zelfkritiek van onze TUD.
Wanneer we dan de grenzen van ons terrein van onderzoeksactiviteiten hebben bepaald, ligt er vervolgens de uitdaging om dat op een zinvolle manier te bemensen. De tijd lijkt mij meer dan rijp om af te stappen van het vierjarig aio-schap als rigide eenheid van onderzoeksinspanning. Waarom zou een aio die toch de wetenschap in wil, niet zes of meer jaar aan zijn proefschrift mogen werken? En omgekeerd, waarom moet al het onderzoek tot een proefschrift leiden? Er zijn diverse creatieve mogelijkheden, mits we onze eigen grenzen kennen. En tenslotte een nieuwe worst voor de zittende groepsleiders/hoogleraren: meer tijd om weer zelf onderzoek te doen.
Hoogleraar micromechanica van materialen, lid van de Adviesraad voor het Technologiebeleid TU Delft
Comments are closed.