Wie een waterbouwkundige ingreep doet, kan op verzet van de bevolking rekenen. Even een dijkje aanleggen is er dus niet meer bij. En staat hij er eenmaal, dan duiken vaak onverwachte problemen op. Maar dat is al duizend jaar het geval, ontdekte drs.ing. Huib Dubbelman.
Ooit moet Rijkswaterstaat makkelijker tijden hebben gekend. Ooit was water namelijk staatsvijand nummer één. Het Nederlandse volk was nog zo onder de indruk van de Watersnoodramp dat dijkverhogingen met onverdeeld enthousiasme werden onthaald. Waterbouwkundige werken moesten vooral zorgen voor droge voeten, meer land en begaanbare vaarwegen. En verder geen gezeur alsjeblieft. Zandzakken vullen.
Hoe anders is de situatie tegenwoordig. Plan ergens een dammetje, en de vissers roepen ach en wee over de visstand, schippers beklagen zich over zijdelingse stromingen en natuurbeschermers eisen broedplaatsen voor de kluut en de aalscholver. Er zijn zoveel maatschappelijke groepen die zich tegen een nieuw waterbouwkundig werk aanbemoeien, dat alleen de besluitvorming al jaren kan duren. Daar komt nog bij dat de ingrepen soms erg gecompliceerd zijn, en de ontwerpers de gevolgen niet altijd meer kunnen overzien. Maar dat is niets nieuws, stelt drs.ing. H. Dubbelman (59).
,,Omdat waterbouwkundige systemen zo complex zijn, treden er vaak onbedoelde effecten op”, vertelt hij. ,,En dat geldt zowel voor het watersysteem zelf, als voor de betrokken organisaties. Men wil tegenwoordig tenslotte niet alleen veiligheid maar ook mooie natuurgebieden, goed drinkwater en mogelijkheden voor transport. Dat hoeft elkaar niet uit te sluiten, maar vaak is er toch sprake van strijdige belangen. En dat was vroeger ook al zo.”
Behalve waterbouwkundig ingenieur met 21 jaar praktijkervaring, is Dubbelman ook bedrijfskundige en %socioloog. Tijdens zijn werk als civiel ontwerper raakte hij geïnteresseerd in de relatie tussen de maatschappij en waterbouwkundige werken. Op dit onderwerp promoveerde hij maandag bij Civiele Techniek. Volgens hem kun je een waterbouwkundig werk nooit begrijpen door alleen naar de techniek te kijken. De maatschappelijke omgeving is zeker zo belangrijk.
Dubbelman: ,,Technologie is een momentopname van het haalbare. Maar voordat je een waterbouwkundig systeem kunt aanleggen, moet je veel groepen tevreden stellen. En net als watersystemen zitten samenlevingen en organisaties ingewikkeld in elkaar. Politieke besluiten, verzet en andere collectieve acties leiden daardoor soms tot effecten die niemand wenst.”
Hij illustreert dit aan de hand van een dijkverhoging. ,,Als de kosten erg hoog blijken uit te vallen, kan dit weerstand oproepen bij het electoraat. De politiek besluit de aanleg vervolgens te vertragen, waardoor het werk niet voor het stormseizoen af is. Met als uitkomst dat iedereen later wordt geconfronteerd met nóg hogere kosten door wateroverlast. Maar dit zijn noodzakelijke gevolgen van relaties tussen mensen. Daar kun je dus beter rekening mee houden.”
Schorren
Deze onvoorziene bijwerkingen van waterbouwkundige werken noemt Dubbelman latente effecten. Uit zijn sociaal-historisch onderzoek naar watermanagement in de laatste duizend jaar, blijkt dat inpoldering, dijkenbouw en baggerwerk altijd latente effecten hebben. Gebrek aan kennis over hydraulische systemen of betrokkenen die rücksichtslos hun eigen belangen nastreven, leidden meer dan eens tot rampen.
In de feodale periode (1000-1588), waarin geestelijkheid en adel de dienst uitmaken, staat de waterbouwkunde in het teken van de landwinning. De groeiende bevolking heeft meer ruimte nodig, en grondbezit is dan nog de belangrijkste vorm van inkomsten. De feodale overheid stimuleert de inpoldering van moerassen, schorren en komgronden, want dat brengt weer extra belasting in het laatje. Men werd daarbij overigens niet gehinderd door enig waterbouwkundig inzicht. De latente effecten lieten dan ook niet lang op zich wachten.
,,In deze periode is er sprake van een sluipende zeespiegelstijging”, weet Dubbelman. ,,In de poldergebieden ontstond hierdoor al snel wateroverlast. Dijken werden noodzakelijk, en lokale waterschappen moesten zorgen voor het onderhoud.” Door verdeeldheid en corruptie werd dit onderhoud echter stelselmatig verwaarloosd. Belanghebbenden begonnen op eigen houtje stukken land aan rivieroevers in te polderen, zodat sommige rivieren een zeer grillig verloop kregen. Bij de Rijn had dit drastische gevolgen: voortaan vloeide het meeste water via de Waal naar zee.
,,Eigenlijk was er een nationale aanpak nodig, maar dat ging in tegen de politieke cultuur van die tijd”, aldus Dubbelman. ,,De gebrekkige coördinatie leidde er toe dat de gevolgen van stormen groter werden: in 1421 had je de St. Elizabethsvloed, in 1530 de St. Felixvloed en in 1570 de Allerheiligenvloed. Allemaal veroorzaakt door menselijk ingrijpen in het watersysteem.”
Later kwam die nationale aanpak er wel, maar de problemen werden er niet minder om. Om de toegankelijkheid van de Rotterdamse haven te vergroten, werd in 1863 de Nieuwe Waterweg aangelegd. De waterloopkundige kennis schoot in die tijd echter danig tekort. Dubbelman: ,,Rijkswaterstaat-ingenieur Pieter Caland had een concept bedacht waarbij de vaargeul door getijde- en rivierstromen vanzelf zou uitschuren. Die gedachte berustte meer op intuïtie dan wetenschappelijk inzicht. Het aanzandingsproces verliep natuurlijk anders: de vaargeul werd eerder breder dan dieper.”
koudwatervrees
In 1880 besloot men de geul uit te baggeren. Met de inzet van zelfladende hopperzuigers, mogelijk gemaakt door de stoommachine, werd de benodigde diepte toen wel bereikt. Niet kort daarna stak een nieuw latent effect de kop op. ,,Door getijdeverschillen stroomde er steeds meer zeewater door de Nieuwe Waterweg. Dat leverde ernstige verziltingsproblemen op voor de land- en tuinbouw. De ontwikkeling van de baggertechnologie vergrootte de mogelijkheden tot ingrijpen, maar die liepen ver voor op de wetenschappelijke inzichten.”
De problemen met de Nieuwe Waterweg zetten de wetenschappelijkevernieuwing langzaam in gang. Bij het Koninklijk instituut van Ingenieurs was het ontwerp van de Nieuwe Waterweg een levendig onderwerp van discussie. In 1916 ontwikkelde de commissie Lorentz een mathematische methode waarmee getijdenbewegingen wel goed te voorspellen waren. Rijkswaterstaat had echter behoorlijke koudwatervrees voor deze nieuwlichterij.
,,Voorheen was waterbouwkunde vooral een ambachtelijk vak”, verklaart Dubbelman. ,,Bij Rijkswaterstaat werd daarom minachtend gedaan over wetenschappelijke methodes. Tot de jaren twintig had de instelling nog een enorme status, maar daarna bleek wel dat ze zich niet voldoende had aangepast. De praktijkmethoden die men er gebruikte, voldeden niet meer.”
Rijkswaterstaat werd tijdens een grote reorganisatie sterk geprofessionaliseerd. Door statistische methoden toe te passen, kon men de waterstanden bij stormvloeden eindelijk goed voorspellen. De aloude vuistregels werden overboord gezet. ,,Tot dan maakte men dijken gewoon twee meter hoger dan de laatst gemeten hoogste stand. Maar nu had men een logaritmische schaal waarmee de frequentie van hoge waterstanden bepaald kon worden. Daarmee kon dus ook de kans op overstromingen worden berekend.”
Die was schrikbarend groot. Al in 1939 wisten de waterbouwkundigen dat de dijken in het hele deltagebied verhoogd moesten worden. Na de oorlog werd daar nog eens voor gewaarschuwd. Hoewel Rijkswaterstaat het probleem erkende, besteedde men meer aandacht aan de wederopbouw, verdere inpoldering en verziltingsproblemen van landbouwgebieden. Zo kon in 1953 een ramp gebeuren die iedereen had zien aankomen.
Een onvermijdelijk proces, meent Dubbelman. ,,Technologie is een maatschappelijke constructie. Want uiteindelijk bepaalt de maatschappij of waterbouwkundige werken er komen of niet, zeker in perioden van rust. En soms kan alleen een ramp je wakker schudden.” Daarmee verklaart hij ook de wateroverlast in 1995. Of het feit dat al in 1873 aan de bel werd getrokken over watervervuiling, maar pas in 1970 een wet voor oppervlaktewater tot stand kwam. Verdeelde belangen, te weinig draagvlak. Het lot van alle waterbouwkundige werken.
Ooit moet Rijkswaterstaat makkelijker tijden hebben gekend. Ooit was water namelijk staatsvijand nummer één. Het Nederlandse volk was nog zo onder de indruk van de Watersnoodramp dat dijkverhogingen met onverdeeld enthousiasme werden onthaald. Waterbouwkundige werken moesten vooral zorgen voor droge voeten, meer land en begaanbare vaarwegen. En verder geen gezeur alsjeblieft. Zandzakken vullen.
Hoe anders is de situatie tegenwoordig. Plan ergens een dammetje, en de vissers roepen ach en wee over de visstand, schippers beklagen zich over zijdelingse stromingen en natuurbeschermers eisen broedplaatsen voor de kluut en de aalscholver. Er zijn zoveel maatschappelijke groepen die zich tegen een nieuw waterbouwkundig werk aanbemoeien, dat alleen de besluitvorming al jaren kan duren. Daar komt nog bij dat de ingrepen soms erg gecompliceerd zijn, en de ontwerpers de gevolgen niet altijd meer kunnen overzien. Maar dat is niets nieuws, stelt drs.ing. H. Dubbelman (59).
,,Omdat waterbouwkundige systemen zo complex zijn, treden er vaak onbedoelde effecten op”, vertelt hij. ,,En dat geldt zowel voor het watersysteem zelf, als voor de betrokken organisaties. Men wil tegenwoordig tenslotte niet alleen veiligheid maar ook mooie natuurgebieden, goed drinkwater en mogelijkheden voor transport. Dat hoeft elkaar niet uit te sluiten, maar vaak is er toch sprake van strijdige belangen. En dat was vroeger ook al zo.”
Behalve waterbouwkundig ingenieur met 21 jaar praktijkervaring, is Dubbelman ook bedrijfskundige en %socioloog. Tijdens zijn werk als civiel ontwerper raakte hij geïnteresseerd in de relatie tussen de maatschappij en waterbouwkundige werken. Op dit onderwerp promoveerde hij maandag bij Civiele Techniek. Volgens hem kun je een waterbouwkundig werk nooit begrijpen door alleen naar de techniek te kijken. De maatschappelijke omgeving is zeker zo belangrijk.
Dubbelman: ,,Technologie is een momentopname van het haalbare. Maar voordat je een waterbouwkundig systeem kunt aanleggen, moet je veel groepen tevreden stellen. En net als watersystemen zitten samenlevingen en organisaties ingewikkeld in elkaar. Politieke besluiten, verzet en andere collectieve acties leiden daardoor soms tot effecten die niemand wenst.”
Hij illustreert dit aan de hand van een dijkverhoging. ,,Als de kosten erg hoog blijken uit te vallen, kan dit weerstand oproepen bij het electoraat. De politiek besluit de aanleg vervolgens te vertragen, waardoor het werk niet voor het stormseizoen af is. Met als uitkomst dat iedereen later wordt geconfronteerd met nóg hogere kosten door wateroverlast. Maar dit zijn noodzakelijke gevolgen van relaties tussen mensen. Daar kun je dus beter rekening mee houden.”
Schorren
Deze onvoorziene bijwerkingen van waterbouwkundige werken noemt Dubbelman latente effecten. Uit zijn sociaal-historisch onderzoek naar watermanagement in de laatste duizend jaar, blijkt dat inpoldering, dijkenbouw en baggerwerk altijd latente effecten hebben. Gebrek aan kennis over hydraulische systemen of betrokkenen die rücksichtslos hun eigen belangen nastreven, leidden meer dan eens tot rampen.
In de feodale periode (1000-1588), waarin geestelijkheid en adel de dienst uitmaken, staat de waterbouwkunde in het teken van de landwinning. De groeiende bevolking heeft meer ruimte nodig, en grondbezit is dan nog de belangrijkste vorm van inkomsten. De feodale overheid stimuleert de inpoldering van moerassen, schorren en komgronden, want dat brengt weer extra belasting in het laatje. Men werd daarbij overigens niet gehinderd door enig waterbouwkundig inzicht. De latente effecten lieten dan ook niet lang op zich wachten.
,,In deze periode is er sprake van een sluipende zeespiegelstijging”, weet Dubbelman. ,,In de poldergebieden ontstond hierdoor al snel wateroverlast. Dijken werden noodzakelijk, en lokale waterschappen moesten zorgen voor het onderhoud.” Door verdeeldheid en corruptie werd dit onderhoud echter stelselmatig verwaarloosd. Belanghebbenden begonnen op eigen houtje stukken land aan rivieroevers in te polderen, zodat sommige rivieren een zeer grillig verloop kregen. Bij de Rijn had dit drastische gevolgen: voortaan vloeide het meeste water via de Waal naar zee.
,,Eigenlijk was er een nationale aanpak nodig, maar dat ging in tegen de politieke cultuur van die tijd”, aldus Dubbelman. ,,De gebrekkige coördinatie leidde er toe dat de gevolgen van stormen groter werden: in 1421 had je de St. Elizabethsvloed, in 1530 de St. Felixvloed en in 1570 de Allerheiligenvloed. Allemaal veroorzaakt door menselijk ingrijpen in het watersysteem.”
Later kwam die nationale aanpak er wel, maar de problemen werden er niet minder om. Om de toegankelijkheid van de Rotterdamse haven te vergroten, werd in 1863 de Nieuwe Waterweg aangelegd. De waterloopkundige kennis schoot in die tijd echter danig tekort. Dubbelman: ,,Rijkswaterstaat-ingenieur Pieter Caland had een concept bedacht waarbij de vaargeul door getijde- en rivierstromen vanzelf zou uitschuren. Die gedachte berustte meer op intuïtie dan wetenschappelijk inzicht. Het aanzandingsproces verliep natuurlijk anders: de vaargeul werd eerder breder dan dieper.”
koudwatervrees
In 1880 besloot men de geul uit te baggeren. Met de inzet van zelfladende hopperzuigers, mogelijk gemaakt door de stoommachine, werd de benodigde diepte toen wel bereikt. Niet kort daarna stak een nieuw latent effect de kop op. ,,Door getijdeverschillen stroomde er steeds meer zeewater door de Nieuwe Waterweg. Dat leverde ernstige verziltingsproblemen op voor de land- en tuinbouw. De ontwikkeling van de baggertechnologie vergrootte de mogelijkheden tot ingrijpen, maar die liepen ver voor op de wetenschappelijke inzichten.”
De problemen met de Nieuwe Waterweg zetten de wetenschappelijkevernieuwing langzaam in gang. Bij het Koninklijk instituut van Ingenieurs was het ontwerp van de Nieuwe Waterweg een levendig onderwerp van discussie. In 1916 ontwikkelde de commissie Lorentz een mathematische methode waarmee getijdenbewegingen wel goed te voorspellen waren. Rijkswaterstaat had echter behoorlijke koudwatervrees voor deze nieuwlichterij.
,,Voorheen was waterbouwkunde vooral een ambachtelijk vak”, verklaart Dubbelman. ,,Bij Rijkswaterstaat werd daarom minachtend gedaan over wetenschappelijke methodes. Tot de jaren twintig had de instelling nog een enorme status, maar daarna bleek wel dat ze zich niet voldoende had aangepast. De praktijkmethoden die men er gebruikte, voldeden niet meer.”
Rijkswaterstaat werd tijdens een grote reorganisatie sterk geprofessionaliseerd. Door statistische methoden toe te passen, kon men de waterstanden bij stormvloeden eindelijk goed voorspellen. De aloude vuistregels werden overboord gezet. ,,Tot dan maakte men dijken gewoon twee meter hoger dan de laatst gemeten hoogste stand. Maar nu had men een logaritmische schaal waarmee de frequentie van hoge waterstanden bepaald kon worden. Daarmee kon dus ook de kans op overstromingen worden berekend.”
Die was schrikbarend groot. Al in 1939 wisten de waterbouwkundigen dat de dijken in het hele deltagebied verhoogd moesten worden. Na de oorlog werd daar nog eens voor gewaarschuwd. Hoewel Rijkswaterstaat het probleem erkende, besteedde men meer aandacht aan de wederopbouw, verdere inpoldering en verziltingsproblemen van landbouwgebieden. Zo kon in 1953 een ramp gebeuren die iedereen had zien aankomen.
Een onvermijdelijk proces, meent Dubbelman. ,,Technologie is een maatschappelijke constructie. Want uiteindelijk bepaalt de maatschappij of waterbouwkundige werken er komen of niet, zeker in perioden van rust. En soms kan alleen een ramp je wakker schudden.” Daarmee verklaart hij ook de wateroverlast in 1995. Of het feit dat al in 1873 aan de bel werd getrokken over watervervuiling, maar pas in 1970 een wet voor oppervlaktewater tot stand kwam. Verdeelde belangen, te weinig draagvlak. Het lot van alle waterbouwkundige werken.
Comments are closed.