Opinie

De marxistische omkering van de werkelijkheid

In de Studium Generale-reeks ‘Het slijk der aarde’ hield dr. Herman van Erp onlangs in het cultureel centrum Mekelweg 10 de lezing ‘De macht van het kapitaal’.

Hij is universitair hoofddocent sociale filosofie en ethiek aan de Katholieke Universiteit Brabant. Hij promoveerde op de filosofische betekenis van de economische theorie van Karl Marx. Van zijn voordracht hieronder een ingekorte weergave.

,,Karl Marx (1818-1883) is op de eerste plaats een filosoof. Hij vond dat de filosofie veel te lang speculatief is gebleven. Een beroemde uitspraak van hem luidt: ‘Filosofen hebben de wereld altijd proberen te interpreteren, het wordt de hoogste tijd dat ze nu eens de wereld gaan veranderen.’ Wil de filosofie dat kunnen, dan moet ze beginnen bij de wetenschap die de maatschappelijke verhoudingen op de meest praktische wijze probeert te verklaren, namelijk de economie. Op grond van die gedachte is hij dat vak gaan studeren. Hij constateerde al snel dat de economie zich bezighield met abstracte zaken en niet doordrong tot de dieptestructuur van de samenleving. Hij dacht daarom dat hij als filosoof de economie een stap verder kon brengen.

Marx beschouwt geld op de eerste plaats in relatie tot waren. Geld wordt gebruikt als ruilmiddel om op de markt producten te kopen, die we met een abstracte, economische term ‘waren’ noemen. Er is dus sprake van een verhouding tussen waar en geld. Verder bestaat er een relatie tussen arbeid en kapitaal. Hij is pas echt in geld geïnteresseerd op het moment dat het via arbeid wordt omgezet in kapitaal. We moeten dus proberen te begrijpen hoe Marx denkt dat geld in kapitaal verandert.
Ruilwaarde

Zijn beroemde boek ‘Das Kapital‘ verscheen vanaf 1867 in drie delen. Het eerste deel is door hemzelf geschreven. De andere twee delen werden na zijn dood op basis van zijn manuscripten uitgegeven door Friedrich Engels. Het eerste deel begint als volgt: ‘De rijkdom van de maatschappijen waarin de kapitalistische productiewijze overheerst, verschijnt als een monsterlijke verzameling van waren met de afzonderlijke waren als zijn grondvorm. Ons onderzoek begint daarom met de analyse van de waren.’

In deze openingszin heb ik ‘verschijnt’ gecursiveerd. In dat woord zitten namelijk een aantal dubbele bodems opgesloten. Op de eerste plaats duidt het op een oppervlakkige waarneming. In dat verband vraagt hij zich af wat ‘waren’ precies zijn. Het is gecompliceerder dan het lijkt, want waren hebben een dubbelstructuur. Je kunt onderscheid maken tussen de gebruikswaarde en de ruilwaarde van waren. De gebruikswaarde is datgene wat je met een product kunt doen, voor zover het in een bepaalde behoefte voorziet. De ruilwaarde is datgene wat het product opbrengt als je het gaat verkopen of wat je ervoor moet betalen op de markt. Dit is de waarde van het goed invergelijking tot de waarde van andere goederen. De afzonderlijke waar staat dus in verhouding tot de hele warenwereld.

Het is een oud idee in de economie dat de gebruikswaarde en de ruilwaarde van een waar met elkaar in tegenspraak kunnen zijn. Aristoteles zei al dat er iets merkwaardigs aan de hand is met de ruilwaarde, want producten die op de markt het duurst zijn, zijn vaak het meest nutteloos. Het zijn luxe-objecten met een geringe gebruikswaarde, zoals edelstenen en goud. Terwijl producten die juist heel nuttig zijn, zoals water en lucht, veelal gratis zijn. Dit is de beroemde ‘waardenparadox’: producten zijn duurder naarmate ze nuttelozer zijn.
Rijkdom

‘Verschijnt’ suggereert verder dat er iets diepers onder de oppervlakte ligt. In feite is de waar, schrijft Marx, een arbeidsproduct. De vraag hoe waren zijn geproduceerd, is volgens hem in de economie helemaal verwaarloosd. Economen hielden zich alleen met ruilprocessen en geld bezig. In de productiestructuur waren ze niet geïnteresseerd. Terwijl hij van mening is dat het geheim van de waarde van de warenproductie, met name de verhouding tussen geld en kapitaal, daarin is gelegen.

Een derde betekenis van ‘verschijnen’ is dat er een soort schijn in zit. Rijkdom is volgens hem niet simpelweg een opeenhoping van waren. Dat gold misschien voor primitieve maatschappijen waarin het bezit van veel vrouwen of dure juwelen een teken van rijkdom is. In een moderne samenleving waarin er voor de markt wordt geproduceerd, heeft een opeenhoping van waren die functie verloren. Een opeenhoping van waren vinden we bijvoorbeeld in een pakhuis. Een vol pakhuis is geen teken van rijkdom, want producten moeten op de markt circuleren. Het betekent veeleer dat er iets stokt in het economische proces. Een opeenhoping van waren is geen echte rijkdom, maar slechts schijn.

Rijkdom slaat in een kapitalistische samenleving dus niet op een concrete verzameling van goederen. Rijkdom blijkt iets abstracts te zijn, namelijk een opeenhoping van ruilwaarde. De gebruikswaarde is in een kapitalistische economie minder belangrijk dan de ruilwaarde. En dan niet de ruilwaarde zonder meer, maar de ruilwaarde als ‘meerwaarde’. Dat is een term die bij Marx een centrale plaats inneemt. ‘Meerwaarde’ is een verzamelnaam van rente, winst of dividend die worden verkregen als men kapitaal in een productieproces investeert. Het gaat dus om het verkrijgen van zoveel mogelijk meerwaarde. Kapitalistische accumulatie schijnt een proces van oneindige groei. Aan kapitaal is de illusie verbonden, aldus Marx, dat het eindeloos kan groeien. Dat kan omdat kapitaal iets abstracts geworden is.
Ontmaskeren

Het eenvoudige uitgangspunt van het boek lijkt, als je alleen al naar het woord ‘verschijnen’ kijkt, in zijn tegendeel om te slaan. Kapitalistische rijkdom blijkt eerder een vorm van armoede, want vanuit de arbeid gezien berust het op uitbuiting. Het burgerlijke bewustzijn heeft niet in de gatenhoe complex de structuur van het kapitaal is en ziet niet in dat het een product is van maatschappelijke verhoudingen. Marx wil dat bewustzijn ontmaskeren. Hij spreekt in dat verband over ‘warenfetisjisme’: aan economische objecten wordt een kracht toegemeten die niet in de dingen ligt besloten, maar uit het menselijk handelen voorkomt.

Het geld belichaamt en reflecteert een gecompliceerde maatschappelijke verhouding waarin mensen voor de markt produceren en niet voor onmiddellijke consumptie. Het geld bestaat bij de gratie van die maatschappelijke verhouding. De arbeid houdt de waarde van het kapitaal in stand en vermeerdert het, zonder er zelf voordeel uit te putten.

Dat de slavernij is afgeschaft lijkt één van de grote weldaden van de moderne samenleving. Iedereen is vrij en kan zich op grond van arbeid eigendom verwerven. Dat is een illusie, volgens Marx. Natuurlijk is de arbeider in de kapitalistische produktie vrij, in de zin dat hij geen eigendom van een ander is zoals in de feodale samenleving. Maar is de arbeider daar wel zoveel beter van geworden? Eigenlijk niet, want de kapitalist hoeft zich veel minder om hem te bekommeren. Als de arbeider bijvoorbeeld ziek is, dan neemt hij een andere in dienst. Een kapitalist kan zich onverschillig opstellen jegens degene die de arbeid pleegt. Hij is alleen in hem geïnteresseerd als een factor in het produceren van meerwaarde. De mens is aldus gereduceerd tot een abstract element in het productieproces.

Er heeft in het kapitalisme een economisch proces plaats gevonden dat Marx een omkering van de werkelijkheid noemt. Kapitaal is de reële werkelijkheid gaan overheersen, terwijl de concrete menselijke werkelijkheid van de arbeid is uitgehold tot een middel om kapitaal te produceren. De arbeider is daardoor ‘vervreemd’ van zijn werkelijkheid.

Als je de productiestructuur zou begrijpen en doorzien, dan zou je in staat zijn deze verhouding te veranderen ten gunste van de arbeider.”

Bewerking: Mannus van der Laan

In de Studium Generale-reeks ‘Het slijk der aarde’ hield dr. Herman van Erp onlangs in het cultureel centrum Mekelweg 10 de lezing ‘De macht van het kapitaal’. Hij is universitair hoofddocent sociale filosofie en ethiek aan de Katholieke Universiteit Brabant. Hij promoveerde op de filosofische betekenis van de economische theorie van Karl Marx. Van zijn voordracht hieronder een ingekorte weergave.

,,Karl Marx (1818-1883) is op de eerste plaats een filosoof. Hij vond dat de filosofie veel te lang speculatief is gebleven. Een beroemde uitspraak van hem luidt: ‘Filosofen hebben de wereld altijd proberen te interpreteren, het wordt de hoogste tijd dat ze nu eens de wereld gaan veranderen.’ Wil de filosofie dat kunnen, dan moet ze beginnen bij de wetenschap die de maatschappelijke verhoudingen op de meest praktische wijze probeert te verklaren, namelijk de economie. Op grond van die gedachte is hij dat vak gaan studeren. Hij constateerde al snel dat de economie zich bezighield met abstracte zaken en niet doordrong tot de dieptestructuur van de samenleving. Hij dacht daarom dat hij als filosoof de economie een stap verder kon brengen.

Marx beschouwt geld op de eerste plaats in relatie tot waren. Geld wordt gebruikt als ruilmiddel om op de markt producten te kopen, die we met een abstracte, economische term ‘waren’ noemen. Er is dus sprake van een verhouding tussen waar en geld. Verder bestaat er een relatie tussen arbeid en kapitaal. Hij is pas echt in geld geïnteresseerd op het moment dat het via arbeid wordt omgezet in kapitaal. We moeten dus proberen te begrijpen hoe Marx denkt dat geld in kapitaal verandert.
Ruilwaarde

Zijn beroemde boek ‘Das Kapital‘ verscheen vanaf 1867 in drie delen. Het eerste deel is door hemzelf geschreven. De andere twee delen werden na zijn dood op basis van zijn manuscripten uitgegeven door Friedrich Engels. Het eerste deel begint als volgt: ‘De rijkdom van de maatschappijen waarin de kapitalistische productiewijze overheerst, verschijnt als een monsterlijke verzameling van waren met de afzonderlijke waren als zijn grondvorm. Ons onderzoek begint daarom met de analyse van de waren.’

In deze openingszin heb ik ‘verschijnt’ gecursiveerd. In dat woord zitten namelijk een aantal dubbele bodems opgesloten. Op de eerste plaats duidt het op een oppervlakkige waarneming. In dat verband vraagt hij zich af wat ‘waren’ precies zijn. Het is gecompliceerder dan het lijkt, want waren hebben een dubbelstructuur. Je kunt onderscheid maken tussen de gebruikswaarde en de ruilwaarde van waren. De gebruikswaarde is datgene wat je met een product kunt doen, voor zover het in een bepaalde behoefte voorziet. De ruilwaarde is datgene wat het product opbrengt als je het gaat verkopen of wat je ervoor moet betalen op de markt. Dit is de waarde van het goed invergelijking tot de waarde van andere goederen. De afzonderlijke waar staat dus in verhouding tot de hele warenwereld.

Het is een oud idee in de economie dat de gebruikswaarde en de ruilwaarde van een waar met elkaar in tegenspraak kunnen zijn. Aristoteles zei al dat er iets merkwaardigs aan de hand is met de ruilwaarde, want producten die op de markt het duurst zijn, zijn vaak het meest nutteloos. Het zijn luxe-objecten met een geringe gebruikswaarde, zoals edelstenen en goud. Terwijl producten die juist heel nuttig zijn, zoals water en lucht, veelal gratis zijn. Dit is de beroemde ‘waardenparadox’: producten zijn duurder naarmate ze nuttelozer zijn.
Rijkdom

‘Verschijnt’ suggereert verder dat er iets diepers onder de oppervlakte ligt. In feite is de waar, schrijft Marx, een arbeidsproduct. De vraag hoe waren zijn geproduceerd, is volgens hem in de economie helemaal verwaarloosd. Economen hielden zich alleen met ruilprocessen en geld bezig. In de productiestructuur waren ze niet geïnteresseerd. Terwijl hij van mening is dat het geheim van de waarde van de warenproductie, met name de verhouding tussen geld en kapitaal, daarin is gelegen.

Een derde betekenis van ‘verschijnen’ is dat er een soort schijn in zit. Rijkdom is volgens hem niet simpelweg een opeenhoping van waren. Dat gold misschien voor primitieve maatschappijen waarin het bezit van veel vrouwen of dure juwelen een teken van rijkdom is. In een moderne samenleving waarin er voor de markt wordt geproduceerd, heeft een opeenhoping van waren die functie verloren. Een opeenhoping van waren vinden we bijvoorbeeld in een pakhuis. Een vol pakhuis is geen teken van rijkdom, want producten moeten op de markt circuleren. Het betekent veeleer dat er iets stokt in het economische proces. Een opeenhoping van waren is geen echte rijkdom, maar slechts schijn.

Rijkdom slaat in een kapitalistische samenleving dus niet op een concrete verzameling van goederen. Rijkdom blijkt iets abstracts te zijn, namelijk een opeenhoping van ruilwaarde. De gebruikswaarde is in een kapitalistische economie minder belangrijk dan de ruilwaarde. En dan niet de ruilwaarde zonder meer, maar de ruilwaarde als ‘meerwaarde’. Dat is een term die bij Marx een centrale plaats inneemt. ‘Meerwaarde’ is een verzamelnaam van rente, winst of dividend die worden verkregen als men kapitaal in een productieproces investeert. Het gaat dus om het verkrijgen van zoveel mogelijk meerwaarde. Kapitalistische accumulatie schijnt een proces van oneindige groei. Aan kapitaal is de illusie verbonden, aldus Marx, dat het eindeloos kan groeien. Dat kan omdat kapitaal iets abstracts geworden is.
Ontmaskeren

Het eenvoudige uitgangspunt van het boek lijkt, als je alleen al naar het woord ‘verschijnen’ kijkt, in zijn tegendeel om te slaan. Kapitalistische rijkdom blijkt eerder een vorm van armoede, want vanuit de arbeid gezien berust het op uitbuiting. Het burgerlijke bewustzijn heeft niet in de gatenhoe complex de structuur van het kapitaal is en ziet niet in dat het een product is van maatschappelijke verhoudingen. Marx wil dat bewustzijn ontmaskeren. Hij spreekt in dat verband over ‘warenfetisjisme’: aan economische objecten wordt een kracht toegemeten die niet in de dingen ligt besloten, maar uit het menselijk handelen voorkomt.

Het geld belichaamt en reflecteert een gecompliceerde maatschappelijke verhouding waarin mensen voor de markt produceren en niet voor onmiddellijke consumptie. Het geld bestaat bij de gratie van die maatschappelijke verhouding. De arbeid houdt de waarde van het kapitaal in stand en vermeerdert het, zonder er zelf voordeel uit te putten.

Dat de slavernij is afgeschaft lijkt één van de grote weldaden van de moderne samenleving. Iedereen is vrij en kan zich op grond van arbeid eigendom verwerven. Dat is een illusie, volgens Marx. Natuurlijk is de arbeider in de kapitalistische produktie vrij, in de zin dat hij geen eigendom van een ander is zoals in de feodale samenleving. Maar is de arbeider daar wel zoveel beter van geworden? Eigenlijk niet, want de kapitalist hoeft zich veel minder om hem te bekommeren. Als de arbeider bijvoorbeeld ziek is, dan neemt hij een andere in dienst. Een kapitalist kan zich onverschillig opstellen jegens degene die de arbeid pleegt. Hij is alleen in hem geïnteresseerd als een factor in het produceren van meerwaarde. De mens is aldus gereduceerd tot een abstract element in het productieproces.

Er heeft in het kapitalisme een economisch proces plaats gevonden dat Marx een omkering van de werkelijkheid noemt. Kapitaal is de reële werkelijkheid gaan overheersen, terwijl de concrete menselijke werkelijkheid van de arbeid is uitgehold tot een middel om kapitaal te produceren. De arbeider is daardoor ‘vervreemd’ van zijn werkelijkheid.

Als je de productiestructuur zou begrijpen en doorzien, dan zou je in staat zijn deze verhouding te veranderen ten gunste van de arbeider.”

Bewerking: Mannus van der Laan

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.