Ik ben alleen op vakantie in Cairo. Met Lawrence’s Seven Pillars of Wisdom in mijn rugzak maak ik een paar dagen na mijn aankomst een wandeling in de wijk rond de Al-Azhar-universiteit.
Volgens de arabieren de oudste universiteit ter wereld: opgericht in 970. Bologna is er niets bij. Een jongetje dat zich als gids heeft aangeboden loodst me op zijn korte beentjes door een web van kleine winkelstraatjes. Hij rent meer dan dat hij loopt en al snel verlies ik alle richtingsgevoel. Hordes vliegen zwermen om de vleeshompen die aan grote stalen haken op straat hangen. Overal liggen dikke lagen modder. Ik had mijn gloednieuwe Bommels beter niet kunnen aantrekken, denk ik als ik naar mijn besmeurde schoenen kijk.
Plotseling vraagt het jongetje geld en rent weg. Ik besluit om in een café te gaan zitten. Mannen zuigen aan een waterpijp en drinken thee. Ik neem ook thee en haal het boek uit m’n tas. Na een paar minuten komt een man met een kist naar me toe. Of hij mijn schoenen mag poetsen. Normaal zeg ik nee, maar nu zijn de modderklonten zo dik dat ik niet kan weigeren. Hij haalt een prachtig voetenbankje uit zijn kist. Een verweerd witleren kussen rust op een houten onderstel met koperen versieringen en houtsnijwerk.
De schoenpoetser zet mijn voeten erop, haalt mijn veters los en gaat er met mijn Bommels vandoor. Nadat ik een kwartiertje helemaal in het boek ben opgegaan begin ik me af te vragen waar de schoenpoetser gebleven is. Ik probeer mezelf gerust te stellen en verder te lezen, maar na een half uur begint het tot me door te dringen dat hij mijn schoenen heeft gestolen. Driehonderd piek! Een modaal Egyptisch maandsalaris. Inwendig vloekend loop ik op mijn sokken door het café naar de straat, maar ook daar is de schoenpoetser in geen velden of wegen te bekennen. De rokende mannen kijken tersluiks mijn kant op en lachen.
Ik ga naar de barman en probeer uit te leggen wat er is gebeurd. Ook hij lacht en geeft een vriendschappelijk bedoelde klap op mijn schouder. Klote Arabieren, denk ik. De barman trekt een kast open en haalt er een paar versleten linnen schoenen uit. Hooguit maat achtendertig, maar hij scheurt de gaten in de punt wat verder uit zodat mijn tenen erdoorheen passen.
Ik pak mijn spullen en zie het prachtige voetenbankje staan. Jij mijn schoenen, ik jouw bankje. Het is in elk geval een mooi souvenir met een goed verhaal voor bij de borrel.
Net als ik het ding in mijn rugzak heb gedaan, komt de schoenpoetser binnenrennen. Hij glimt van trots en houdt als een overwinningstrofee twee tot in de puntjes gepoetste brogues in de lucht. Hij heeft ze een ‘speciale behandeling’ gegeven, zegt hij.
Paniek. In een waas zie ik de verbaasde blik van de schoenpoetser als hij mijn tenen uit de versleten linnen schoenen ziet steken. Zijn lach betrekt helemaal als ik blozend van schaamte zijn voetenbankje uit mijn rugtas haal. Om mijn geweten te sussen betaal ik hem tien keer de afgesproken prijs. Nog steeds een fooi.
Ik ben alleen op vakantie in Cairo. Met Lawrence’s Seven Pillars of Wisdom in mijn rugzak maak ik een paar dagen na mijn aankomst een wandeling in de wijk rond de Al-Azhar-universiteit. Volgens de arabieren de oudste universiteit ter wereld: opgericht in 970. Bologna is er niets bij. Een jongetje dat zich als gids heeft aangeboden loodst me op zijn korte beentjes door een web van kleine winkelstraatjes. Hij rent meer dan dat hij loopt en al snel verlies ik alle richtingsgevoel. Hordes vliegen zwermen om de vleeshompen die aan grote stalen haken op straat hangen. Overal liggen dikke lagen modder. Ik had mijn gloednieuwe Bommels beter niet kunnen aantrekken, denk ik als ik naar mijn besmeurde schoenen kijk.
Plotseling vraagt het jongetje geld en rent weg. Ik besluit om in een café te gaan zitten. Mannen zuigen aan een waterpijp en drinken thee. Ik neem ook thee en haal het boek uit m’n tas. Na een paar minuten komt een man met een kist naar me toe. Of hij mijn schoenen mag poetsen. Normaal zeg ik nee, maar nu zijn de modderklonten zo dik dat ik niet kan weigeren. Hij haalt een prachtig voetenbankje uit zijn kist. Een verweerd witleren kussen rust op een houten onderstel met koperen versieringen en houtsnijwerk.
De schoenpoetser zet mijn voeten erop, haalt mijn veters los en gaat er met mijn Bommels vandoor. Nadat ik een kwartiertje helemaal in het boek ben opgegaan begin ik me af te vragen waar de schoenpoetser gebleven is. Ik probeer mezelf gerust te stellen en verder te lezen, maar na een half uur begint het tot me door te dringen dat hij mijn schoenen heeft gestolen. Driehonderd piek! Een modaal Egyptisch maandsalaris. Inwendig vloekend loop ik op mijn sokken door het café naar de straat, maar ook daar is de schoenpoetser in geen velden of wegen te bekennen. De rokende mannen kijken tersluiks mijn kant op en lachen.
Ik ga naar de barman en probeer uit te leggen wat er is gebeurd. Ook hij lacht en geeft een vriendschappelijk bedoelde klap op mijn schouder. Klote Arabieren, denk ik. De barman trekt een kast open en haalt er een paar versleten linnen schoenen uit. Hooguit maat achtendertig, maar hij scheurt de gaten in de punt wat verder uit zodat mijn tenen erdoorheen passen.
Ik pak mijn spullen en zie het prachtige voetenbankje staan. Jij mijn schoenen, ik jouw bankje. Het is in elk geval een mooi souvenir met een goed verhaal voor bij de borrel.
Net als ik het ding in mijn rugzak heb gedaan, komt de schoenpoetser binnenrennen. Hij glimt van trots en houdt als een overwinningstrofee twee tot in de puntjes gepoetste brogues in de lucht. Hij heeft ze een ‘speciale behandeling’ gegeven, zegt hij.
Paniek. In een waas zie ik de verbaasde blik van de schoenpoetser als hij mijn tenen uit de versleten linnen schoenen ziet steken. Zijn lach betrekt helemaal als ik blozend van schaamte zijn voetenbankje uit mijn rugtas haal. Om mijn geweten te sussen betaal ik hem tien keer de afgesproken prijs. Nog steeds een fooi.
Comments are closed.