Onderwijs

Alma mater – Vaarwel!

EEN AUTOPSIE ALMA MATER – VAARWEL!sierksma’s afscheidscollege herfst 200029 september 2000Jongens en Meisjes, Dames en Heren,Wees gerust, gij allen.

Ik zal me nooit meer in uw zaken mengen. Ge zijt van mij verlost na mijn allerlaatste openbare optreden in dit huis.

Graag wil ik u plezieren met een voordracht waarin ik afscheid neem van de universiteit – van onze Alma Mater, de vruchtbare moeder die eerst door onverlaten werd gesteriliseerd en vervolgens vermoord. De muziek die u ter introductie hoorde was het Canto Ostinato van Simeon ten Holt.

Hetgeen volgt, schreef ik onder invloed van enkele voortreffelijke, want lauwe West Malle Tripels die naar ik hoop mijn taalgebruik ten goede kwamen. Niettemin bestaat het risico dat het ellendige taaltje der managers, waarin de stukken zijn gesteld die de grondslag vormen van wat volgt, me toch nog heeft genekt.

Boven deze voordracht staat:

ALMA MATER – VAARWEL!

EEN AUTOPSIE

En ik lees haar voor onder een motto uit Kafka’s Der Prozess:

DE WEGEN VAN HET GERECHT ZIJN ONBEREKENBAAR.

VAN BUITENAF GEZIEN KAN HET ER SOMS DE SCHIJN VAN HEBBEN DAT ALLES VERGETEN IS, HET DOSSIER TENIETGEDAAN EN DE VRIJSPRAAK VOLMAAKT IS.

EEN INGEWIJDE ZAL DAT NIET GELOVEN. ER GAAT GEEN DOSSIER VERLOREN, DE RECHTBANK KENT GEEN VERGETEN.

*

Als amateur misantroop begonnen, ben ik zoetjes aan prof geworden. Toch werd ik – zeer recent nog – verrast door de brutale botheid van sommige medemensen. Leopardi wist ’t al in zijn Pensieri:

Wie weinig contact heeft met mensen % schreef hij -, is zelden een misantroop. Waarachtige misantropen vind je niet snel geïsoleerd van hun medemensen. Immers – niet filosofie, maar praktische levenservaring zet mensen aan tot afkeer.

Wellicht kun je met hem concluderen dat filosofie niet de áánleiding is tot mensenhaat, maar dat de eenmaal opgelopen ziekte dankzij die filosofie wel degelijk haar geëigende vorm krijgt – zeg maar de finishing touch.

Laat niemand vergeten hoe het gesteld is met de mens. Het is een jammerlijk wezen.

Fundamenteel incompleet, ziet hij zich een leven lang genoopt om zijn gebreken facetsgewijs aan te vullen met de gebreken van anderen. Wie tijdens die desolate speurtocht – op zoek naar morele steun en toeverlaat – een zielsverwant treft, mag in zijn handjes knijpen. Compleet wordt niemand ooit.

De mens is een tragisch dier, behept met de onbedwingbare impuls om te bewijzen dat hij redelijk is, terwijl hij verdomd goed weet dat hij dat niét is. Het aardige van de universiteit was juist, dat deze tragiek daar in elk geval stijlvol kon worden beoefend.

Die tijd is voorbij.

Mijn vader gaf me de mythe door – een self-fulfilling prophecy. Toen voldoende mensen er nog in geloofden, of in elk geval deden alsof, had ze een zekere praktische waarde en werd zo als het ware werkelijk.

Van hem leerde ik ook dat een universiteit geen voetbalveld mag zijn. Op sportvelden word je vaak unfair behandeld % door tegenstanders, door medespelers, door de scheidsrechter. Weliswaar was volgens mijn vaders mythe de universiteit geen ivoren toren, wel vormde ze een vrijplaats voor eerlijke argumentatie.

Helaas is die mythe zo’n beetje met mijn vader gestorven. Steeds minder mensen geloven erin. Zelfs de scheidsrechters – die nieuwe kaste van universitaire beroepsbestuurders – trappen ná, scheuren andermans achillespezen en liegen erop los. Het hierna volgende relaas – een verslag van de belevenissen van een Socratische horzel aan een bekende universiteit, ergens in Europa – is zélfs schokkend voor aanwezigen die al niet meer in de mythe geloven. Ik toon u de nieuwe universiteit in haar ware gedaante – de orde van het catch-as-catch-can.

Besef goed dat ik hier niet als profeet voor u sta, iemand met een sombere boodschap voor wat betreft de toekomst. Dat zou een misverstand zijn. Ik probeerde tot voorkort slechts met de moed der wanhoop voorspellingen te falsifiëren die anderen al meer dan een halve eeuw geleden deden. En ik kwam tot de trieste conclusie dat die voorspellingen zijn uitgekomen.

Luister naar de prachtige woorden van Adorno, geschreven in Amerika in het jaar dat in Europa de Tweede Wereldoorlog werd beëindigd:

De schaduw van grootstedelijke haast en nervositeit valt over de intellectuele arbeid. Deze verricht men met een slecht geweten, als werd de tijd ervoor ontstolen aan een of ander dringende, maar in feite imaginaire bezigheid. Om zich in eigen ogen te rechtvaardigen, maant de intellectueel hectische gebaren – onder een hoge druk, die elke bezinning in de weg staat. Heel het leven moet er uitzien als beroep.

Of luister naar Williamson in zijn geniale detective roman A Wicked Pack of Cards, geschreven in 1961:

Ik probeerde het begrip educatie te definiëren als contact tussen geest en geest – om het helder los te maken van de voorziening die de meeste universiteiten tegenwoordig onder dezelfde naam verzorgen als gespecialiseerde informatie ten behoeve van commerciële vooruitgang.

Er was blijkbaar al vlak na die Tweede Wereldoorlog wat aan de hand. Adorno, Williamson en anderen zagen de eerste tekenen. En ze kregen gelijk met hun sombere voorspellingen. Dit betekent dat de universiteit, zoals de genoemde mythe haar construeerde, geen langer leven beschoren is geweest dan zo%n honderd en vijftig jaar. Het was immers Wilhelm von Humboldt die rond 1800 het ideaal van de universiteit als Bildung formuleerde, een ideaal dat in Duitsland en in iets andere vorm ook hier in zwang kwam.

Deze onderwijshervormer zag zich aan het eind van de achttiende eeuw geconfronteerd met de snel fragmenterende kennis van onze wereld – kennis die versplinterde in allerlei technische specialismen. De voorafgaande Verlichting leek uit te doven, nog vóórdat haar schijnsel buiten de studeerkamers der toenmalige intellectuelen had kunnen vallen. Von Humboldt pleitte voor een universiteit waarin mensen – zonder onderscheid naar bezit en beroep – zouden worden gevormd door inzicht te verwerven in de samenhang van alle deelaspecten van wetenschap, cultuur, techniek en de kunsten.

Hem ging het om een instelling, waarin de student zou léren leren, en zou leren om zichzelf op te voeden. Leerkracht en leerling voeren er een open dialoog, waarin jonge mensen zelf kennis leren creëren in plaats van alleen maar te worden getraind. Filosofische overweging en het leren argumenteren zouden centraal staan. Niet het gezag van titels of afkomst, maar redelijke discussie moest de doorslag te geven. De enkeling zou centraal staan en kreeg een eigen, vrije, kritische ruimte van waaruit hij de ander te woord kon staan.

Van mijn moeder kreeg ik, toen ik voor het eerst naar de middelbare school ging, kaftpapier om mijn nieuwe boeken in te verpakken. Op de achterkant van elk boek prijkte toen een betuttelend versje, waarvan ik zoveel later besefte dat het een grote waarheid verkondigde, die nota bene Von Humboldt volgde:

Voor leerling en leraar zij steeds het parool,

Men leert voor het leven, en niet voor de school.

Habermas gaf aan dit ideaal anderhalve eeuw later een goede naam: Herrschaftsfreie Kommunikation. Maar de Engelse filosoof Bentham formuleerde het al aardig in de tijd van Von Humboldt zelf. Hij sprak zich uit tegen elke vorm van wat hij noemde: ipsedixitisme. Daarmee doelde hij op de gewoonte van nogal wat lieden om zich, ten bewijze van een stellingname, te beroepen op het gezag van anderen. “H”j% % een of andere bekende naam % “hij heeft het zélf gezegd!”

Ik citeer Von Humboldt:

Wat men in zijn leven ook van plan is met andere mensen, het alternatief is steeds dat men hen hetzij voor zichzelf en uit eigen innerlijke kracht tot een hogere vervolmaking voert, hetzij hen, al dan niet met hetzelfde oogmerk, in de richting stuurt van bepaalde meningen of handelingen, wat steeds te maken heeft met fysieke of morele dwang, iets dat we ‘controle’ noemen. Een dergelijke beheersing van anderen resulteert altijd in onmenselijkheid.

Ik kan het ook niet laten een passage aan te halen over de centrale betekenis van taal:

Het totale veld van onze gedachten – schreef Von Humboldt in 1809 aan zijn vrouw Caroline -, kortom álles wat een mens vóór het eerst, en állereerst aangaat, zelfs datgene waarop schoonheid en kunst zijn gebaseerd – dat alles arriveert slechts in onze ziel middels de bestudering van taal, die oerbron van alle denken en van alle ervaring. De taal is het orgaan van de mens.

Ik ben ervan overtuigd dat taal voor Von Humboldt nog die brede betekenis had van tegelijk poëzie én kritische rede – so wie so, de milde betekenis van een taal zonder bevelen – een taal kortom, waarin de vraag voorrang heeft boven het antwoord. Een antwoord, dat uiteraard ook niet mag ontbreken, maar dat steeds één optie onder andere is.

Men hoeft zich niet over te geven aan de onmiskenbare romantische extase van Von Humboldt cum suis, om toch te kunnen onderschrijven wat hij begreep als het belangrijkste effect van universitaire Bildung. Deze vorming, dacht hij, doet iemands individualiteit opgaan in het ideaal van de mensheid. Je wordt er als het ware onsterfelijk door – deelnemer aan onze gemeenschappelijke eeuwigheid.

Zoiets kun je bevatten zonder terug te grijpen op religie of op metafysica. In een minder bekende Xanthippische dialoog, waarin de vrouw van Socrates het debat aangaat met een beroemde leerling van haar man % de vermaarde Plato -, houdt zij deze voor dat een belofte van de ene aan de andere mens steeds geldt sub specie aeternitatis – als was het voor altijd en eeuwig. Om goed te begrijpen wat Xanthippe bedoelde, geef ik een voorbeeld, omdat deze kwestie voor mijn verdere verhaal van grote betekenis is.

Wanneer twee minnaars elkaar trouw beloven, bijvoorbeeld door informeel een paar te vormen of door formeel te trouwen, is die belofte voorgóed, dat wil zeggen voor eeuwig. En, zoals de Engelsman het zo mooi formuleert – for better or for worse.

Ook als de tijd verstrijkt, ook als men overspelig is, ook als het tot een breuk zou komen tussen de gelieven – de belofte blijft gelden, omdat ze immers werd gedaan alsof er een eeuwigheid bestond.

Deze eeuwigheid is er slecht in ons. Kant zou het ongetwijfeld een eeuwigheid ‘als ob’noemen, een fictie die door Bildung wordt bewerkt. Dit morele besef van de reikwijdte van ons handelen en van onze beloften ontstaat door opvoeding thuis, welke in het ideaal van Von Humboldt wordt voortgezet door onze scholingsinstituten. Daarin hebben niet technisch kunnen en specialistische kennis voorrang, maar de ontwikkeling van elk van ons tot een verantwoordelijk mens, die in de vorm van kritische argumentatie stáát voor de stellingen die hij inneemt. Zo althans, heb ik Von Humboldts woorden gelezen.

Voor het praktiseren van deze eeuwigheid is uiteraard veel alledaagse tijd nodig – tijd in de vorm van rustige overweging, tijd in de vorm van beschaafde omgang met anderen. Zo heeft de universiteit gedurende anderhalve eeuw in verschillede landen gefunctioneerd.

Dat is allemaal voorbij.

Ik citeerde al Adorno over de schaduwen van de haast die zijn gevallen over de intellectuele arbeid. Dezelfde grootmeester van de filosofische lyriek schreef ook het volgende:

Vertechnisering maakt onze gebaren en daarmee de hele mens tegelijk nauwkeurig én rauw. Ze drijft alle aarzeling uit ons gedrag – elke bezinning, alle beschaving. Ze levert ons uit aan de onverzoenlijke, als het ware geschiedloze eisen der dingen. We verleren het om een deur zachtjes en behoedzaam, maar niettemin stevig te sluiten. Aan dit afsterven van de ervaring is vooral schuld, dat de dingen onder de wet van hun zuivere doelmatigheid, een vorm aannemen die onze omgang ermee reduceert tot een louter hanteren. Er is geen restje handelingsvrijheid meer, evenmin dulden we nog de zelfstandigheid der dingen – precies dat, wat als ervaringskern overleeft omdat het niet door het ogenblik van actie wordt verteerd.

Alma Mater – vruchtbare moeder niet alleen van onze kennis, maar ook de moeder van onze innerlijke beschaving en van ons kritisch vermogen – je bent niet meer. We staan hier geschaard rond de snijtafel waarop jouw lijk ligt opgebaard – een lijk dat ik anatomisch zal onderzoeken. Laat me je schedel openen, op zoek naar gifresten, gebroken adertjes en fracturen.

*

Hoe dommer en arroganter, des te meer vreest iemand kritiek omdat deze meestal terecht is. Wie niet kan terugvallen op eigen kwaliteiten, moet wel in de tegenaanval.

Iemand schreef dat mannen lijden – hetzij omdat ze ballen hebben, hetzij omdat ze juist géén ballen hebben. Die uitspraak raakt een teer punt. Er kan echter iets aan worden toegevoegd. Er is namelijk een derde categorie – die van de laffe lieden met macht, die weliswaar geen ballen hebben, maar wel balletjes – mannen, die niet zelf lijden, maar juist daarom genieten wanneer ze anderen doen lijden. Laat ik het een hypothese noemen: volgens mij worden tegenwoordig de burelen der universitaireberoepsbestuurders bevolkt door mannetjes met balletjes.

Helaas leven we niet meer in een wereld waarin mensen, die zichzelf belachelijk hebben gemaakt, vertrekken om in anonimiteit te sterven. Zelfs het wassen van handen in onschuld gaat ze steeds minder goed af.

Vooraf, als opmaat voor mijn anatomische les, enkele dichtregels van de Poolse Szymborska, regels die wel eens zouden kunnen gaan over de haat van universitaire bestuurders tegen intellectuelen. Ze schreef:

Hij is een meester in het contrast

tussen gedonder en stilte,

tussen rood bloed en witte sneeuw.

En wat hem nooit verveelt:

het motief van de propere beul

die boven zijn besmeurde slachtoffer oprijst.

Bij het lezen hiervan dacht ik aan dat prachtige doek in het Louvre – De Massamoord op Chios uit 1824. Daarop schilderde Delacroix zijn mooiste oog. We zien een groep stervende of al gestorven Grieken – slachtoffers van een Turkse moordpartij. Eén van hen, het gezicht en profil, slaat zijn arm om een vrouw heen en knielt met de rug naar ons toe. Rechts in beeld haalt een Turkse ruiter, die propere beul, met zijn kromzwaard verschrikkelijk uit. Behalve de knielende man, hebben al deze verslagen mensen een matte, doodse of al dode blik. De ogen van de Turk zie je niet, omdat hij hoog te paard zit en op zijn slachtoffers neerkijkt. Het rood geschilderde oog van de geknielde man schiet echter midden in het representatieve centrum van dit vrijwel monochrome, loodgrijze doek vuur. Het kijkt tegelijk de beschouwer aan – én het priemt schuin omhoog naar de ruiter die niet beseft dat dit Turkse geweld het tenslotte zal moeten afleggen tegen zoveel zinderende onverzettelijkheid.

Deze metafoor volstaat.

Veel conflicten aan universiteiten verlopen tegenwoordig Kafkaiaans. Critici probeert men kalt zu stellen wanneer ze een poging doen om universitaire ellende te signaleren. Deze mensen worden al snel tot K. Collegae chicaneren. De Behörde – bang voor rotzooi – willen maar wat graag meehelpen een protagonist onder de zoden te krijgen.

…..

Er is iets grondig mis is gegaan met de postmoderne universiteit. Ik zal u proberen te vertellen wat er volgens mij is gebeurd. Misschien is ’t beste om wat managerpraat uit te slaan, dat dekt de zaak aardig.

Volgens mij is er sprake van branchevervaging. Baudrillard schreef enkele jaren geleden dat postmoderniteit wordt gekenmerkt door toenemende onduidelijkheid. In plaats van het heldere, moderne onderscheid tussen kunst, kitsch en nut, istegenwoordig alles een beetje kunst, een beetje kitsch, een beetje nuttig, een beetje politiek, een beetje seksueel, een beetje informatief, een beetje werk en een beetje speels. Zelf noem ik het de ‘onverschillige promiscuïteit van het alledaagse’.

Ooit was de universiteit quite a lady. Maar Alma Mater, die struise, frisse dame van de juiste leeftijd, kreeg steeds meer weg van een escort-juffrouw – en van een fabrieksarbeidster – en van een handelsreizigster in informatie. Van alles wat. Zoals tegenwoordig de winkeljuffrouw, bij wie je een pakje cigaretten afrekent, gekleed gaat als dronk ze champie op een party. De universiteit werd een beetje kerk, een beetje fabriek, een beetje bordeel, een beetje beroepsopleiding – een beetje theater.

Universitaire faculteiten zijn gaan lijken op een hoerenkast waarin her en der pooiers van het intellect niet slechts de waarheid, maar ook het fatsoen in de uitverkoop gooien. Uitgebuit en opgesausd worden de meisjes achter het raam gezet. Wie zich een hoerenkuipje aanschaft, een mohair coat en een bijpassend gouden Rolexhorloge, kan zich Keizer van de universitaire Wallen noemen. En zoals het steeds gaat – al gauw voelt zo iemand zich ook een Keizer vol kapsones.

Economische en bestuurlijke efficiency-overwegingen hebben Von Humboldt’s universiteit getransformeerd in een educatieve fabriek die wordt bestuurd door mannen met balletjes. Enkele decennia geleden nog waren universitaire bestuurders amateurs – of leken daar althans op. Dat vond ik sympathiek. Het waren de dagen waarin Alma Mater in haar baarmoeder nog kritische gekken tolereerde. Eenvoudig omdat ze wel eens op rare, maar toch nuttige, of minstens zinvolle gedachten kwamen… Het waren ook de dagen waarin een werkgroep een werkgroep heette en geen ’taskforce’, en een doelstelling een doelstelling en geen ’target’…

In mijn beperkte kijk op de wereld waren het wáre dagen!

Inmiddels leven we in een wereld vol harde beheerders – ook hier in Delft. Ze zijn gericht op het schoonhouden van hun eigen blazoen en dat van hun instelling – meer geïnteresseerd in regels en vorm, dan in onrecht en inhoud.

Hoewel mijn inzet en enthousiasme voor het onderwijs en voor het studeren nog immer groot zijn, voel ik me steeds minder thuis in zo’n fabriek. Alles wordt vandaag de dag “geprocessed”, “aangestuurd”, “geformat” en “getaskforced”. Alsof het industrieel Taylorisme uit het begin van de vorige eeuw – het thema waarop ik promoveerde – nu aan het begin van deze nieuwe eeuw de heilige hallen van de universiteit heeft bereikt…

Om in deze educatieve fabriekshal nog eens wat dichterlijke woorden te laten klinken – fraaie woorden over de techniek -, en om nog eenmaal het verschil tussen de krokodillentranen van managers en de echte tranen van wie een dierbare verliest te benadrukken, citeer ik Zbigniew Herbert, de Poolse bard, en wel in zijn eigen Engelse vertaling, uit zijn prozavers From the Technology of Tears:

In our present state of knowledge only false tears are suitable for treatment and regular production. Genuine tears are hot, for which reason it is very difficult to remove them from the face.

After their reduction to a solid state, genuine tears have proved to be extremely fragile. The problem of commercially exploiting them is a real headache for technologists.

Net als een groot concern, vindt ook de hedendaagse universiteit zijn zogenaamde ‘imago’ belangrijker dan haar ‘product’: kennis. Weliswaar dient die productkwaliteit niet verwaarloosd te worden, maar voor hedendaagse middelbare scholen en instellingen van hoger onderwijs is het beeld dat men heeft van die instelling doorslaggevend voor de aantrekkingskracht op betalende cliënten % dat wil zeggen studenten én hun vaders, zoals u uit het voorgaande wellicht zult hebben begrepen.

In universitaire kelders slaat men met wellust valse munten en wast zwarte kennis wit. Aan deze instellingen benoemt men liever mensen die aan de weg timmeren, een bekend kantoor of bureau runnen, of meegebracht onderzoeksgeld van buiten kunnen garanderen, dan kandidaten die er volgens intellectuele maatstaven hadden moeten komen. Men stroomlijnt het onderwijs, zodat geen student de kans meer krijgt om uit te glijden en weer op te staan – iets wat toch de kern van een intellectuele vorming is. Docenten zijn producenten geworden in een massale worstfabriek, waarvan ze het eigen product ’s avonds niet graag zouden zien opgediend.

Is het dan zover gekomen dat je aankomende studenten de gedenkwaardige woorden van Dante moet voorhouden, aangebracht boven de poort van de hel?

Door mij betreedt ge de stad der ellende:

Door mij gaat ge onder in eeuwige pijn:

Gij, die hier binnentreedt % laat alle hoop varen.

De universitaire bestuurder is tegenwoordig een procesmanager die denkt én handelt in termen van input, output en poen. Hij voert bureaupolitiek – een technocratisch beleid, waarvoor de gekozen weg niet één van de mogelijke paden is, maar simpelweg Dé Weg. Daarom is de postmoderne verwantschap tussen managerpraat en guru-gezwets zo eng.

Managers zijn niet meer dan smeerolie in een te groot geworden wetenschappelijke machine % glibberig weliswaar, maar nuttig. Toch gedragen ze zich keer op keer als zelf in de machine gestrooid zand. Zoals Neruda het zo mooi formuleerde in zijn Canto General: “Liegend en rationaliserend gaan ze – niet bestaand – verder met inzamelen”.

Wee, wie door welke daad dan ook de schone schijn van dit imago dreigt te besmeuren! Wee wie het proces verstoort! De universitaire fabriek lijkt inmiddels meer bestuurders en juristen in dienst te hebben, dan wetenschappers en filosofen. De grenzen der kritiek worden door die beheerders strak aangelegd en scherp in de gatengehouden. Beter aan een student een titel afgeven voor knoeiwerk omdat een vader of moeder zich met een examen bemoeit, dan een rel riskeren omdat de oudere klaagt en dreigt % ook als die klacht uit de lucht is gegrepen. Hetzelfde gebeurt trouwens steeds vaker op middelbare scholen als het om cijfers of om de overgang gaat.

Dergelijke procesmanagers verrichten zelf geen wetenschappelijk en kritisch denkwerk meer – ook als ze daar vroeger voor zijn opgeleid. Ze raken besmet met wat Jean-Francois Revel de ’totalitaire verleiding’ noemde. Wat er ook gebeurt, hun bijzonder soort schrikreactie spoort hen steeds opnieuw aan om kritiek uit te gummen, de criticus te pletten, en alles wat niet spoort met hun ’targets’, met hun ‘statements’ en met hun ‘policy onder dat enorme vloerkleed van de macht te vegen. ‘Arrogantie van de macht’.

Ze zijn verheven en onaanraakbaar, deze universitaire Bovenste Tien. Veel wetenschappelijke staf kruipt trouwens angstig voor hen door het stof. Of ze voelen zich vereerd, of worden bijkans geil, wanneer ze worden uitgenodigd om, al is het maar voor even, op die Everest van de macht te mogen vertoeven. Men vergeet gewoon dat deze procesbeheerders – om de mooie woorden van Angus Wilson te gebruiken – niet meer zijn dan wat “empty eminence…”.

Nieuwe Héren zijn het, deze managers die zichzelf graag zien als de propere beulen waaraan het regime nu eenmaal behoefte heeft. Het zijn lieden die in de spiegel kunnen kijken zonder zich te schamen – eenvoudig omdat daarin geen evenbeeld verschijnt.

Mijn vader leerde me ooit het volgende: “Zég wat je denkt, denk wat je zegt, en zorg dat je schérp denkt”. Oud – en een beetje wijzer geworden – besef ik dat je dat adagium slechts kunt praktiseren in een goed huwelijk en onder vrienden. Verder leek het mogelijk aan de universiteit van Von Humboldt. Wee echter wie een slecht huwelijk heeft! Wee ook wie de vergissing maakt te denken dat hij nog steeds werkt aan de universiteit van Von Humboldt!

Zo’n gevecht van een kritische eenling K tegen een machtige machine van functionarissen, is eenzaam – en verschrikkelijk – en slopend. Het noopt een beschaafd mens te verkeren onder lieden van een vlerkerig allooi, een slag mensen dat hij een heel leven wist te mijden. Lui, met de mentaliteit van de marktplaats, met de airs van de skybox en met het simpele, Angelsaksische vocabulaire dat past bij hun business suit. Soms zijn het Olympiers van de domheid.

In Siodmaks film Custer of the West zegt aan het eind van de negentiende eeuw een Indiaanse Chief tegen General Custer uit Washington, dat zij samen het laatste eerlijke gevecht van de geschiedenis zullen leveren – van een man op een paard tegen een man op een paard. De oorlog van de toekomst – weten ze – is er een van staal tegen staal, van overmachtige aanvallers tegen zwakke tegenstanders – een oorlog van Blitzkriege. Ik heb altijd geprobeerd te vechten met het floret, dat wil zeggen met het woord. Helaas moet ik die Chief gelijk geven. Inmiddels vechten universiteitsbesturentegen hun eigen medewerkers met botte zwaarden en harde leugens.

Wat is er toch gebeurd?

Postmoderniteit vernietigt tijd. Het reduceert alles tot één, identiek en indifferent heden van een beetje dit en een beetje dat. Daarmee wordt die %eeuwigheid in ons% waarvan Xantippe repte gedood – een eeuwigheid, die slechts traag en liefdevol gevormd kan worden. Sub specie aeternitatis% Pas oog in oog met deze eeuwigheid in ons, is iemand in staat om op het kritische en kritieke moment z%n verantwoordelijkheid te nemen, wetende dat het – als hij het niet doet – voor altijd en eeuwig te laat is.

Dahlberg schreef: “We require a pen that is a whip”. Tragisch aan zijn gelijk is, dat de producenten van dat verderfelijke managementproza – deze celebranten van het proces, deze priesters van de efficiency – slechts zogenaamde %stukken% kunnen lezen en zels geen weet meer hebben van een taal die opzweept of ergens de zweep overheen legt.

Dat ik beleefd bleef in het voorgaande % eerlijk, publiek van me -, het kostte moeite. Wie mijn scherpe tong kent, weet hoe ik me inhield. Ooit verweet iemand me, toen ik in soortgelijk vaarwater was verzeild als voornoemde K, dat ik me zelfs onder die omstandigheden moest blijven gedragen als een echte filosoof, sine ire et studio doorschakend, zonder de zaak op mezelf te betrekken. Maar zo’n lang gevecht van een floret tegen een mitrailleur maakt je bewust van je eigen goede naam en eer. Je wordt dan wel eens kwaad en laat een ongelukkig woord vallen.

Wanneer Dostojewski’s Gokker met zijn liefje Blanche in Parijs is, jaagt ze eerst zijn 100.000 Francs er doorheen. Vervolgens belazert ze hem al na twee weken met andere mannen. Blanche zegt dan deze gedenkwaardige woorden:

Maar zelfs dáárover word je niet boos? Mais tu es un vrai philosophe, sais tu? Un vrai philosophe! Eh, bien, je t’aimera, je t’aimera. Tu verras, tu seras content!

Moet men zich dan altijd inhouden om een filosoof te heten en door Blanche te worden bemind? Zeker – beleefd moet je blijven. Maar besef dat hoffelijkheid kan verglijden in lafheid. Socrates raadde iemand die een tik kreeg niét aan om zijn vijand de andere wang toe te keren. Hij adviseerde eerst te kalmeren – om dan terug te slaan.

*

Kortgeleden was ik in Athene. Met mijn manke poot beklom ik er als een Hollandse Hefaistos hinkend de Akropolis. Ik werd onaangenaam getroffen door de macho-omvang van het Parthenon. Ik liet me bekoren door het liefelijke Noordportaal van het Erechtheion.

Echt ondersteboven was ik van een paard. Dat trof ik aan in het museumpje op deze hoge heuvel. Het beest lag erbij zoals ikzelf slaap% het ene been recht naar achtergestrekt, het andere licht opgetrokken onder de buik, de ‘armen’ onder het hoofd, als op een kussen. Om in die houding mijn gekwetste Achillespees niet te belasten.

Maar dit paard sliep niet. Het was bezig dood te gaan – en ’t doet dit al eeuwen. De rest van het beeldhouwwerk is verdwenen. Wat nog overbleef zijn de klauwen van een leeuw die kort tevoren het paard heeft geveld, maar er zelf niet meer bij is. Zeg maar – de klauwen van een grote Cheshire Cat.

Eenmaal opgeslokt door dat andere monster, de stad Athene, welden tranen bij me op. Dat paard! Zou ik het vandaag, of morgen, of ergens in de eeuwigheid weer ontmoeten – hier in Delft of waar ook maar – ondanks mijn bedonderde geheugen zou ik het blindelings herkennen met z’n individuele gelaat. Daarentegen zou ik nooit ook maar één van al die gebeeldhouwde Atheense helden en goden herkennen % al die Kouroi, al die Hera’s, al die Athene’s, al die Herculessen. Ze lijken allemaal op elkaar. Anoniem en gezichtsloos zijn ze – en dus onmenselijk. When you’ve seen one, you’ve seen them all!

Von Humboldts universiteit mikte op de Bildung van kritische individuen, mensen met een eeuwigheid in hun ziel – elk herkenbaar uit duizenden, elk een regelrechte falsificatie van de misantropie van mensen zoals K en ik.

Alma Mater is niet meer. Ik leg haar op een houten vlot, steek de brand erin en duw haar af naar open zee. Vaarwel, Vruchtbare Moeder die daar aan de horizon verdwijnt. Voor de eeuwigheid vrees ik.

*

En voor de eeuwige misverstaanders onder mijn gehoor – waarvan sommigen, zoals ik goed besef, met vreugde mijn afscheid tegemoet zagen, in de veronderstelling eindelijk van deze Socratische horzel verlost te zullen zijn – hen moet ik helaas zeggen dat ik vandaag slechts afscheid nam van mijn veel te jong gestorven Moeder. Weliswaar zal ik me vanaf nu terugtrekken in het reservaat van mijn eigen bovenkamer % een innere Immigration naar een territorium, waarin alleen studenten en vrienden me kunnen vinden – mijn lijfelijke aanwezigheid zullen de facultaire collegae echter nog járen moeten dulden.

Tót mijn huis is afbetaald. Tot ik zélf verkies naar een veel verder weg liggend reservaat uit te wijken, net als mijn Alma Mater voor de eeuwigheid.

Ik heb gezegd.

Sierksma, Mei 2000

ALMA MATER – VAARWEL!

sierksma’s afscheidscollege herfst 2000

29 september 2000

Jongens en Meisjes, Dames en Heren,

Wees gerust, gij allen. Ik zal me nooit meer in uw zaken mengen. Ge zijt van mij verlost na mijn allerlaatste openbare optreden in dit huis.

Graag wil ik u plezieren met een voordracht waarin ik afscheid neem van de universiteit – van onze Alma Mater, de vruchtbare moeder die eerst door onverlaten werd gesteriliseerd en vervolgens vermoord. De muziek die u ter introductie hoorde was het Canto Ostinato van Simeon ten Holt.

Hetgeen volgt, schreef ik onder invloed van enkele voortreffelijke, want lauwe West Malle Tripels die naar ik hoop mijn taalgebruik ten goede kwamen. Niettemin bestaat het risico dat het ellendige taaltje der managers, waarin de stukken zijn gesteld die de grondslag vormen van wat volgt, me toch nog heeft genekt.

Boven deze voordracht staat:

ALMA MATER – VAARWEL!

EEN AUTOPSIE

En ik lees haar voor onder een motto uit Kafka’s Der Prozess:

DE WEGEN VAN HET GERECHT ZIJN ONBEREKENBAAR.

VAN BUITENAF GEZIEN KAN HET ER SOMS DE SCHIJN VAN HEBBEN DAT ALLES VERGETEN IS, HET DOSSIER TENIETGEDAAN EN DE VRIJSPRAAK VOLMAAKT IS.

EEN INGEWIJDE ZAL DAT NIET GELOVEN. ER GAAT GEEN DOSSIER VERLOREN, DE RECHTBANK KENT GEEN VERGETEN.

*

Als amateur misantroop begonnen, ben ik zoetjes aan prof geworden. Toch werd ik – zeer recent nog – verrast door de brutale botheid van sommige medemensen. Leopardi wist ’t al in zijn Pensieri:

Wie weinig contact heeft met mensen % schreef hij -, is zelden een misantroop. Waarachtige misantropen vind je niet snel geïsoleerd van hun medemensen. Immers – niet filosofie, maar praktische levenservaring zet mensen aan tot afkeer.

Wellicht kun je met hem concluderen dat filosofie niet de áánleiding is tot mensenhaat, maar dat de eenmaal opgelopen ziekte dankzij die filosofie wel degelijk haar geëigende vorm krijgt – zeg maar de finishing touch.

Laat niemand vergeten hoe het gesteld is met de mens. Het is een jammerlijk wezen.

Fundamenteel incompleet, ziet hij zich een leven lang genoopt om zijn gebreken facetsgewijs aan te vullen met de gebreken van anderen. Wie tijdens die desolate speurtocht – op zoek naar morele steun en toeverlaat – een zielsverwant treft, mag in zijn handjes knijpen. Compleet wordt niemand ooit.

De mens is een tragisch dier, behept met de onbedwingbare impuls om te bewijzen dat hij redelijk is, terwijl hij verdomd goed weet dat hij dat niét is. Het aardige van de universiteit was juist, dat deze tragiek daar in elk geval stijlvol kon worden beoefend.

Die tijd is voorbij.

Mijn vader gaf me de mythe door – een self-fulfilling prophecy. Toen voldoende mensen er nog in geloofden, of in elk geval deden alsof, had ze een zekere praktische waarde en werd zo als het ware werkelijk.

Van hem leerde ik ook dat een universiteit geen voetbalveld mag zijn. Op sportvelden word je vaak unfair behandeld % door tegenstanders, door medespelers, door de scheidsrechter. Weliswaar was volgens mijn vaders mythe de universiteit geen ivoren toren, wel vormde ze een vrijplaats voor eerlijke argumentatie.

Helaas is die mythe zo’n beetje met mijn vader gestorven. Steeds minder mensen geloven erin. Zelfs de scheidsrechters – die nieuwe kaste van universitaire beroepsbestuurders – trappen ná, scheuren andermans achillespezen en liegen erop los. Het hierna volgende relaas – een verslag van de belevenissen van een Socratische horzel aan een bekende universiteit, ergens in Europa – is zélfs schokkend voor aanwezigen die al niet meer in de mythe geloven. Ik toon u de nieuwe universiteit in haar ware gedaante – de orde van het catch-as-catch-can.

Besef goed dat ik hier niet als profeet voor u sta, iemand met een sombere boodschap voor wat betreft de toekomst. Dat zou een misverstand zijn. Ik probeerde tot voorkort slechts met de moed der wanhoop voorspellingen te falsifiëren die anderen al meer dan een halve eeuw geleden deden. En ik kwam tot de trieste conclusie dat die voorspellingen zijn uitgekomen.

Luister naar de prachtige woorden van Adorno, geschreven in Amerika in het jaar dat in Europa de Tweede Wereldoorlog werd beëindigd:

De schaduw van grootstedelijke haast en nervositeit valt over de intellectuele arbeid. Deze verricht men met een slecht geweten, als werd de tijd ervoor ontstolen aan een of ander dringende, maar in feite imaginaire bezigheid. Om zich in eigen ogen te rechtvaardigen, maant de intellectueel hectische gebaren – onder een hoge druk, die elke bezinning in de weg staat. Heel het leven moet er uitzien als beroep.

Of luister naar Williamson in zijn geniale detective roman A Wicked Pack of Cards, geschreven in 1961:

Ik probeerde het begrip educatie te definiëren als contact tussen geest en geest – om het helder los te maken van de voorziening die de meeste universiteiten tegenwoordig onder dezelfde naam verzorgen als gespecialiseerde informatie ten behoeve van commerciële vooruitgang.

Er was blijkbaar al vlak na die Tweede Wereldoorlog wat aan de hand. Adorno, Williamson en anderen zagen de eerste tekenen. En ze kregen gelijk met hun sombere voorspellingen. Dit betekent dat de universiteit, zoals de genoemde mythe haar construeerde, geen langer leven beschoren is geweest dan zo%n honderd en vijftig jaar. Het was immers Wilhelm von Humboldt die rond 1800 het ideaal van de universiteit als Bildung formuleerde, een ideaal dat in Duitsland en in iets andere vorm ook hier in zwang kwam.

Deze onderwijshervormer zag zich aan het eind van de achttiende eeuw geconfronteerd met de snel fragmenterende kennis van onze wereld – kennis die versplinterde in allerlei technische specialismen. De voorafgaande Verlichting leek uit te doven, nog vóórdat haar schijnsel buiten de studeerkamers der toenmalige intellectuelen had kunnen vallen. Von Humboldt pleitte voor een universiteit waarin mensen – zonder onderscheid naar bezit en beroep – zouden worden gevormd door inzicht te verwerven in de samenhang van alle deelaspecten van wetenschap, cultuur, techniek en de kunsten.

Hem ging het om een instelling, waarin de student zou léren leren, en zou leren om zichzelf op te voeden. Leerkracht en leerling voeren er een open dialoog, waarin jonge mensen zelf kennis leren creëren in plaats van alleen maar te worden getraind. Filosofische overweging en het leren argumenteren zouden centraal staan. Niet het gezag van titels of afkomst, maar redelijke discussie moest de doorslag te geven. De enkeling zou centraal staan en kreeg een eigen, vrije, kritische ruimte van waaruit hij de ander te woord kon staan.

Van mijn moeder kreeg ik, toen ik voor het eerst naar de middelbare school ging, kaftpapier om mijn nieuwe boeken in te verpakken. Op de achterkant van elk boek prijkte toen een betuttelend versje, waarvan ik zoveel later besefte dat het een grote waarheid verkondigde, die nota bene Von Humboldt volgde:

Voor leerling en leraar zij steeds het parool,

Men leert voor het leven, en niet voor de school.

Habermas gaf aan dit ideaal anderhalve eeuw later een goede naam: Herrschaftsfreie Kommunikation. Maar de Engelse filosoof Bentham formuleerde het al aardig in de tijd van Von Humboldt zelf. Hij sprak zich uit tegen elke vorm van wat hij noemde: ipsedixitisme. Daarmee doelde hij op de gewoonte van nogal wat lieden om zich, ten bewijze van een stellingname, te beroepen op het gezag van anderen. “H”j% % een of andere bekende naam % “hij heeft het zélf gezegd!”

Ik citeer Von Humboldt:

Wat men in zijn leven ook van plan is met andere mensen, het alternatief is steeds dat men hen hetzij voor zichzelf en uit eigen innerlijke kracht tot een hogere vervolmaking voert, hetzij hen, al dan niet met hetzelfde oogmerk, in de richting stuurt van bepaalde meningen of handelingen, wat steeds te maken heeft met fysieke of morele dwang, iets dat we ‘controle’ noemen. Een dergelijke beheersing van anderen resulteert altijd in onmenselijkheid.

Ik kan het ook niet laten een passage aan te halen over de centrale betekenis van taal:

Het totale veld van onze gedachten – schreef Von Humboldt in 1809 aan zijn vrouw Caroline -, kortom álles wat een mens vóór het eerst, en állereerst aangaat, zelfs datgene waarop schoonheid en kunst zijn gebaseerd – dat alles arriveert slechts in onze ziel middels de bestudering van taal, die oerbron van alle denken en van alle ervaring. De taal is het orgaan van de mens.

Ik ben ervan overtuigd dat taal voor Von Humboldt nog die brede betekenis had van tegelijk poëzie én kritische rede – so wie so, de milde betekenis van een taal zonder bevelen – een taal kortom, waarin de vraag voorrang heeft boven het antwoord. Een antwoord, dat uiteraard ook niet mag ontbreken, maar dat steeds één optie onder andere is.

Men hoeft zich niet over te geven aan de onmiskenbare romantische extase van Von Humboldt cum suis, om toch te kunnen onderschrijven wat hij begreep als het belangrijkste effect van universitaire Bildung. Deze vorming, dacht hij, doet iemands individualiteit opgaan in het ideaal van de mensheid. Je wordt er als het ware onsterfelijk door – deelnemer aan onze gemeenschappelijke eeuwigheid.

Zoiets kun je bevatten zonder terug te grijpen op religie of op metafysica. In een minder bekende Xanthippische dialoog, waarin de vrouw van Socrates het debat aangaat met een beroemde leerling van haar man % de vermaarde Plato -, houdt zij deze voor dat een belofte van de ene aan de andere mens steeds geldt sub specie aeternitatis – als was het voor altijd en eeuwig. Om goed te begrijpen wat Xanthippe bedoelde, geef ik een voorbeeld, omdat deze kwestie voor mijn verdere verhaal van grote betekenis is.

Wanneer twee minnaars elkaar trouw beloven, bijvoorbeeld door informeel een paar te vormen of door formeel te trouwen, is die belofte voorgóed, dat wil zeggen voor eeuwig. En, zoals de Engelsman het zo mooi formuleert – for better or for worse.

Ook als de tijd verstrijkt, ook als men overspelig is, ook als het tot een breuk zou komen tussen de gelieven – de belofte blijft gelden, omdat ze immers werd gedaan alsof er een eeuwigheid bestond.

Deze eeuwigheid is er slecht in ons. Kant zou het ongetwijfeld een eeuwigheid ‘als ob’noemen, een fictie die door Bildung wordt bewerkt. Dit morele besef van de reikwijdte van ons handelen en van onze beloften ontstaat door opvoeding thuis, welke in het ideaal van Von Humboldt wordt voortgezet door onze scholingsinstituten. Daarin hebben niet technisch kunnen en specialistische kennis voorrang, maar de ontwikkeling van elk van ons tot een verantwoordelijk mens, die in de vorm van kritische argumentatie stáát voor de stellingen die hij inneemt. Zo althans, heb ik Von Humboldts woorden gelezen.

Voor het praktiseren van deze eeuwigheid is uiteraard veel alledaagse tijd nodig – tijd in de vorm van rustige overweging, tijd in de vorm van beschaafde omgang met anderen. Zo heeft de universiteit gedurende anderhalve eeuw in verschillede landen gefunctioneerd.

Dat is allemaal voorbij.

Ik citeerde al Adorno over de schaduwen van de haast die zijn gevallen over de intellectuele arbeid. Dezelfde grootmeester van de filosofische lyriek schreef ook het volgende:

Vertechnisering maakt onze gebaren en daarmee de hele mens tegelijk nauwkeurig én rauw. Ze drijft alle aarzeling uit ons gedrag – elke bezinning, alle beschaving. Ze levert ons uit aan de onverzoenlijke, als het ware geschiedloze eisen der dingen. We verleren het om een deur zachtjes en behoedzaam, maar niettemin stevig te sluiten. Aan dit afsterven van de ervaring is vooral schuld, dat de dingen onder de wet van hun zuivere doelmatigheid, een vorm aannemen die onze omgang ermee reduceert tot een louter hanteren. Er is geen restje handelingsvrijheid meer, evenmin dulden we nog de zelfstandigheid der dingen – precies dat, wat als ervaringskern overleeft omdat het niet door het ogenblik van actie wordt verteerd.

Alma Mater – vruchtbare moeder niet alleen van onze kennis, maar ook de moeder van onze innerlijke beschaving en van ons kritisch vermogen – je bent niet meer. We staan hier geschaard rond de snijtafel waarop jouw lijk ligt opgebaard – een lijk dat ik anatomisch zal onderzoeken. Laat me je schedel openen, op zoek naar gifresten, gebroken adertjes en fracturen.

*

Hoe dommer en arroganter, des te meer vreest iemand kritiek omdat deze meestal terecht is. Wie niet kan terugvallen op eigen kwaliteiten, moet wel in de tegenaanval.

Iemand schreef dat mannen lijden – hetzij omdat ze ballen hebben, hetzij omdat ze juist géén ballen hebben. Die uitspraak raakt een teer punt. Er kan echter iets aan worden toegevoegd. Er is namelijk een derde categorie – die van de laffe lieden met macht, die weliswaar geen ballen hebben, maar wel balletjes – mannen, die niet zelf lijden, maar juist daarom genieten wanneer ze anderen doen lijden. Laat ik het een hypothese noemen: volgens mij worden tegenwoordig de burelen der universitaireberoepsbestuurders bevolkt door mannetjes met balletjes.

Helaas leven we niet meer in een wereld waarin mensen, die zichzelf belachelijk hebben gemaakt, vertrekken om in anonimiteit te sterven. Zelfs het wassen van handen in onschuld gaat ze steeds minder goed af.

Vooraf, als opmaat voor mijn anatomische les, enkele dichtregels van de Poolse Szymborska, regels die wel eens zouden kunnen gaan over de haat van universitaire bestuurders tegen intellectuelen. Ze schreef:

Hij is een meester in het contrast

tussen gedonder en stilte,

tussen rood bloed en witte sneeuw.

En wat hem nooit verveelt:

het motief van de propere beul

die boven zijn besmeurde slachtoffer oprijst.

Bij het lezen hiervan dacht ik aan dat prachtige doek in het Louvre – De Massamoord op Chios uit 1824. Daarop schilderde Delacroix zijn mooiste oog. We zien een groep stervende of al gestorven Grieken – slachtoffers van een Turkse moordpartij. Eén van hen, het gezicht en profil, slaat zijn arm om een vrouw heen en knielt met de rug naar ons toe. Rechts in beeld haalt een Turkse ruiter, die propere beul, met zijn kromzwaard verschrikkelijk uit. Behalve de knielende man, hebben al deze verslagen mensen een matte, doodse of al dode blik. De ogen van de Turk zie je niet, omdat hij hoog te paard zit en op zijn slachtoffers neerkijkt. Het rood geschilderde oog van de geknielde man schiet echter midden in het representatieve centrum van dit vrijwel monochrome, loodgrijze doek vuur. Het kijkt tegelijk de beschouwer aan – én het priemt schuin omhoog naar de ruiter die niet beseft dat dit Turkse geweld het tenslotte zal moeten afleggen tegen zoveel zinderende onverzettelijkheid.

Deze metafoor volstaat.

Veel conflicten aan universiteiten verlopen tegenwoordig Kafkaiaans. Critici probeert men kalt zu stellen wanneer ze een poging doen om universitaire ellende te signaleren. Deze mensen worden al snel tot K. Collegae chicaneren. De Behörde – bang voor rotzooi – willen maar wat graag meehelpen een protagonist onder de zoden te krijgen.

…..

Er is iets grondig mis is gegaan met de postmoderne universiteit. Ik zal u proberen te vertellen wat er volgens mij is gebeurd. Misschien is ’t beste om wat managerpraat uit te slaan, dat dekt de zaak aardig.

Volgens mij is er sprake van branchevervaging. Baudrillard schreef enkele jaren geleden dat postmoderniteit wordt gekenmerkt door toenemende onduidelijkheid. In plaats van het heldere, moderne onderscheid tussen kunst, kitsch en nut, istegenwoordig alles een beetje kunst, een beetje kitsch, een beetje nuttig, een beetje politiek, een beetje seksueel, een beetje informatief, een beetje werk en een beetje speels. Zelf noem ik het de ‘onverschillige promiscuïteit van het alledaagse’.

Ooit was de universiteit quite a lady. Maar Alma Mater, die struise, frisse dame van de juiste leeftijd, kreeg steeds meer weg van een escort-juffrouw – en van een fabrieksarbeidster – en van een handelsreizigster in informatie. Van alles wat. Zoals tegenwoordig de winkeljuffrouw, bij wie je een pakje cigaretten afrekent, gekleed gaat als dronk ze champie op een party. De universiteit werd een beetje kerk, een beetje fabriek, een beetje bordeel, een beetje beroepsopleiding – een beetje theater.

Universitaire faculteiten zijn gaan lijken op een hoerenkast waarin her en der pooiers van het intellect niet slechts de waarheid, maar ook het fatsoen in de uitverkoop gooien. Uitgebuit en opgesausd worden de meisjes achter het raam gezet. Wie zich een hoerenkuipje aanschaft, een mohair coat en een bijpassend gouden Rolexhorloge, kan zich Keizer van de universitaire Wallen noemen. En zoals het steeds gaat – al gauw voelt zo iemand zich ook een Keizer vol kapsones.

Economische en bestuurlijke efficiency-overwegingen hebben Von Humboldt’s universiteit getransformeerd in een educatieve fabriek die wordt bestuurd door mannen met balletjes. Enkele decennia geleden nog waren universitaire bestuurders amateurs – of leken daar althans op. Dat vond ik sympathiek. Het waren de dagen waarin Alma Mater in haar baarmoeder nog kritische gekken tolereerde. Eenvoudig omdat ze wel eens op rare, maar toch nuttige, of minstens zinvolle gedachten kwamen… Het waren ook de dagen waarin een werkgroep een werkgroep heette en geen ’taskforce’, en een doelstelling een doelstelling en geen ’target’…

In mijn beperkte kijk op de wereld waren het wáre dagen!

Inmiddels leven we in een wereld vol harde beheerders – ook hier in Delft. Ze zijn gericht op het schoonhouden van hun eigen blazoen en dat van hun instelling – meer geïnteresseerd in regels en vorm, dan in onrecht en inhoud.

Hoewel mijn inzet en enthousiasme voor het onderwijs en voor het studeren nog immer groot zijn, voel ik me steeds minder thuis in zo’n fabriek. Alles wordt vandaag de dag “geprocessed”, “aangestuurd”, “geformat” en “getaskforced”. Alsof het industrieel Taylorisme uit het begin van de vorige eeuw – het thema waarop ik promoveerde – nu aan het begin van deze nieuwe eeuw de heilige hallen van de universiteit heeft bereikt…

Om in deze educatieve fabriekshal nog eens wat dichterlijke woorden te laten klinken – fraaie woorden over de techniek -, en om nog eenmaal het verschil tussen de krokodillentranen van managers en de echte tranen van wie een dierbare verliest te benadrukken, citeer ik Zbigniew Herbert, de Poolse bard, en wel in zijn eigen Engelse vertaling, uit zijn prozavers From the Technology of Tears:

In our present state of knowledge only false tears are suitable for treatment and regular production. Genuine tears are hot, for which reason it is very difficult to remove them from the face.

After their reduction to a solid state, genuine tears have proved to be extremely fragile. The problem of commercially exploiting them is a real headache for technologists.

Net als een groot concern, vindt ook de hedendaagse universiteit zijn zogenaamde ‘imago’ belangrijker dan haar ‘product’: kennis. Weliswaar dient die productkwaliteit niet verwaarloosd te worden, maar voor hedendaagse middelbare scholen en instellingen van hoger onderwijs is het beeld dat men heeft van die instelling doorslaggevend voor de aantrekkingskracht op betalende cliënten % dat wil zeggen studenten én hun vaders, zoals u uit het voorgaande wellicht zult hebben begrepen.

In universitaire kelders slaat men met wellust valse munten en wast zwarte kennis wit. Aan deze instellingen benoemt men liever mensen die aan de weg timmeren, een bekend kantoor of bureau runnen, of meegebracht onderzoeksgeld van buiten kunnen garanderen, dan kandidaten die er volgens intellectuele maatstaven hadden moeten komen. Men stroomlijnt het onderwijs, zodat geen student de kans meer krijgt om uit te glijden en weer op te staan – iets wat toch de kern van een intellectuele vorming is. Docenten zijn producenten geworden in een massale worstfabriek, waarvan ze het eigen product ’s avonds niet graag zouden zien opgediend.

Is het dan zover gekomen dat je aankomende studenten de gedenkwaardige woorden van Dante moet voorhouden, aangebracht boven de poort van de hel?

Door mij betreedt ge de stad der ellende:

Door mij gaat ge onder in eeuwige pijn:

Gij, die hier binnentreedt % laat alle hoop varen.

De universitaire bestuurder is tegenwoordig een procesmanager die denkt én handelt in termen van input, output en poen. Hij voert bureaupolitiek – een technocratisch beleid, waarvoor de gekozen weg niet één van de mogelijke paden is, maar simpelweg Dé Weg. Daarom is de postmoderne verwantschap tussen managerpraat en guru-gezwets zo eng.

Managers zijn niet meer dan smeerolie in een te groot geworden wetenschappelijke machine % glibberig weliswaar, maar nuttig. Toch gedragen ze zich keer op keer als zelf in de machine gestrooid zand. Zoals Neruda het zo mooi formuleerde in zijn Canto General: “Liegend en rationaliserend gaan ze – niet bestaand – verder met inzamelen”.

Wee, wie door welke daad dan ook de schone schijn van dit imago dreigt te besmeuren! Wee wie het proces verstoort! De universitaire fabriek lijkt inmiddels meer bestuurders en juristen in dienst te hebben, dan wetenschappers en filosofen. De grenzen der kritiek worden door die beheerders strak aangelegd en scherp in de gatengehouden. Beter aan een student een titel afgeven voor knoeiwerk omdat een vader of moeder zich met een examen bemoeit, dan een rel riskeren omdat de oudere klaagt en dreigt % ook als die klacht uit de lucht is gegrepen. Hetzelfde gebeurt trouwens steeds vaker op middelbare scholen als het om cijfers of om de overgang gaat.

Dergelijke procesmanagers verrichten zelf geen wetenschappelijk en kritisch denkwerk meer – ook als ze daar vroeger voor zijn opgeleid. Ze raken besmet met wat Jean-Francois Revel de ’totalitaire verleiding’ noemde. Wat er ook gebeurt, hun bijzonder soort schrikreactie spoort hen steeds opnieuw aan om kritiek uit te gummen, de criticus te pletten, en alles wat niet spoort met hun ’targets’, met hun ‘statements’ en met hun ‘policy onder dat enorme vloerkleed van de macht te vegen. ‘Arrogantie van de macht’.

Ze zijn verheven en onaanraakbaar, deze universitaire Bovenste Tien. Veel wetenschappelijke staf kruipt trouwens angstig voor hen door het stof. Of ze voelen zich vereerd, of worden bijkans geil, wanneer ze worden uitgenodigd om, al is het maar voor even, op die Everest van de macht te mogen vertoeven. Men vergeet gewoon dat deze procesbeheerders – om de mooie woorden van Angus Wilson te gebruiken – niet meer zijn dan wat “empty eminence…”.

Nieuwe Héren zijn het, deze managers die zichzelf graag zien als de propere beulen waaraan het regime nu eenmaal behoefte heeft. Het zijn lieden die in de spiegel kunnen kijken zonder zich te schamen – eenvoudig omdat daarin geen evenbeeld verschijnt.

Mijn vader leerde me ooit het volgende: “Zég wat je denkt, denk wat je zegt, en zorg dat je schérp denkt”. Oud – en een beetje wijzer geworden – besef ik dat je dat adagium slechts kunt praktiseren in een goed huwelijk en onder vrienden. Verder leek het mogelijk aan de universiteit van Von Humboldt. Wee echter wie een slecht huwelijk heeft! Wee ook wie de vergissing maakt te denken dat hij nog steeds werkt aan de universiteit van Von Humboldt!

Zo’n gevecht van een kritische eenling K tegen een machtige machine van functionarissen, is eenzaam – en verschrikkelijk – en slopend. Het noopt een beschaafd mens te verkeren onder lieden van een vlerkerig allooi, een slag mensen dat hij een heel leven wist te mijden. Lui, met de mentaliteit van de marktplaats, met de airs van de skybox en met het simpele, Angelsaksische vocabulaire dat past bij hun business suit. Soms zijn het Olympiers van de domheid.

In Siodmaks film Custer of the West zegt aan het eind van de negentiende eeuw een Indiaanse Chief tegen General Custer uit Washington, dat zij samen het laatste eerlijke gevecht van de geschiedenis zullen leveren – van een man op een paard tegen een man op een paard. De oorlog van de toekomst – weten ze – is er een van staal tegen staal, van overmachtige aanvallers tegen zwakke tegenstanders – een oorlog van Blitzkriege. Ik heb altijd geprobeerd te vechten met het floret, dat wil zeggen met het woord. Helaas moet ik die Chief gelijk geven. Inmiddels vechten universiteitsbesturentegen hun eigen medewerkers met botte zwaarden en harde leugens.

Wat is er toch gebeurd?

Postmoderniteit vernietigt tijd. Het reduceert alles tot één, identiek en indifferent heden van een beetje dit en een beetje dat. Daarmee wordt die %eeuwigheid in ons% waarvan Xantippe repte gedood – een eeuwigheid, die slechts traag en liefdevol gevormd kan worden. Sub specie aeternitatis% Pas oog in oog met deze eeuwigheid in ons, is iemand in staat om op het kritische en kritieke moment z%n verantwoordelijkheid te nemen, wetende dat het – als hij het niet doet – voor altijd en eeuwig te laat is.

Dahlberg schreef: “We require a pen that is a whip”. Tragisch aan zijn gelijk is, dat de producenten van dat verderfelijke managementproza – deze celebranten van het proces, deze priesters van de efficiency – slechts zogenaamde %stukken% kunnen lezen en zels geen weet meer hebben van een taal die opzweept of ergens de zweep overheen legt.

Dat ik beleefd bleef in het voorgaande % eerlijk, publiek van me -, het kostte moeite. Wie mijn scherpe tong kent, weet hoe ik me inhield. Ooit verweet iemand me, toen ik in soortgelijk vaarwater was verzeild als voornoemde K, dat ik me zelfs onder die omstandigheden moest blijven gedragen als een echte filosoof, sine ire et studio doorschakend, zonder de zaak op mezelf te betrekken. Maar zo’n lang gevecht van een floret tegen een mitrailleur maakt je bewust van je eigen goede naam en eer. Je wordt dan wel eens kwaad en laat een ongelukkig woord vallen.

Wanneer Dostojewski’s Gokker met zijn liefje Blanche in Parijs is, jaagt ze eerst zijn 100.000 Francs er doorheen. Vervolgens belazert ze hem al na twee weken met andere mannen. Blanche zegt dan deze gedenkwaardige woorden:

Maar zelfs dáárover word je niet boos? Mais tu es un vrai philosophe, sais tu? Un vrai philosophe! Eh, bien, je t’aimera, je t’aimera. Tu verras, tu seras content!

Moet men zich dan altijd inhouden om een filosoof te heten en door Blanche te worden bemind? Zeker – beleefd moet je blijven. Maar besef dat hoffelijkheid kan verglijden in lafheid. Socrates raadde iemand die een tik kreeg niét aan om zijn vijand de andere wang toe te keren. Hij adviseerde eerst te kalmeren – om dan terug te slaan.

*

Kortgeleden was ik in Athene. Met mijn manke poot beklom ik er als een Hollandse Hefaistos hinkend de Akropolis. Ik werd onaangenaam getroffen door de macho-omvang van het Parthenon. Ik liet me bekoren door het liefelijke Noordportaal van het Erechtheion.

Echt ondersteboven was ik van een paard. Dat trof ik aan in het museumpje op deze hoge heuvel. Het beest lag erbij zoals ikzelf slaap% het ene been recht naar achtergestrekt, het andere licht opgetrokken onder de buik, de ‘armen’ onder het hoofd, als op een kussen. Om in die houding mijn gekwetste Achillespees niet te belasten.

Maar dit paard sliep niet. Het was bezig dood te gaan – en ’t doet dit al eeuwen. De rest van het beeldhouwwerk is verdwenen. Wat nog overbleef zijn de klauwen van een leeuw die kort tevoren het paard heeft geveld, maar er zelf niet meer bij is. Zeg maar – de klauwen van een grote Cheshire Cat.

Eenmaal opgeslokt door dat andere monster, de stad Athene, welden tranen bij me op. Dat paard! Zou ik het vandaag, of morgen, of ergens in de eeuwigheid weer ontmoeten – hier in Delft of waar ook maar – ondanks mijn bedonderde geheugen zou ik het blindelings herkennen met z’n individuele gelaat. Daarentegen zou ik nooit ook maar één van al die gebeeldhouwde Atheense helden en goden herkennen % al die Kouroi, al die Hera’s, al die Athene’s, al die Herculessen. Ze lijken allemaal op elkaar. Anoniem en gezichtsloos zijn ze – en dus onmenselijk. When you’ve seen one, you’ve seen them all!

Von Humboldts universiteit mikte op de Bildung van kritische individuen, mensen met een eeuwigheid in hun ziel – elk herkenbaar uit duizenden, elk een regelrechte falsificatie van de misantropie van mensen zoals K en ik.

Alma Mater is niet meer. Ik leg haar op een houten vlot, steek de brand erin en duw haar af naar open zee. Vaarwel, Vruchtbare Moeder die daar aan de horizon verdwijnt. Voor de eeuwigheid vrees ik.

*

En voor de eeuwige misverstaanders onder mijn gehoor – waarvan sommigen, zoals ik goed besef, met vreugde mijn afscheid tegemoet zagen, in de veronderstelling eindelijk van deze Socratische horzel verlost te zullen zijn – hen moet ik helaas zeggen dat ik vandaag slechts afscheid nam van mijn veel te jong gestorven Moeder. Weliswaar zal ik me vanaf nu terugtrekken in het reservaat van mijn eigen bovenkamer % een innere Immigration naar een territorium, waarin alleen studenten en vrienden me kunnen vinden – mijn lijfelijke aanwezigheid zullen de facultaire collegae echter nog járen moeten dulden.

Tót mijn huis is afbetaald. Tot ik zélf verkies naar een veel verder weg liggend reservaat uit te wijken, net als mijn Alma Mater voor de eeuwigheid.

Ik heb gezegd.

Sierksma, Mei 2000

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.