Opinie

Pleidooi voor drie topuniversiteiten

Onderzoekscholen en topinstituten: de versterking van de academische kennisinfrastructuur van ons land vindt de laatste tijd vooral plaats tússen en bùiten de universiteiten.

Het wordt tijd dat ook een paar universiteiten naar de top mogen doorstoten. Een vergelijking met de Verenigde Staten en Zwitserland.

De universiteiten worden steeds indringender geconfronteerd met de vraag naar het maatschappelijk rendement van hun kernactiviteiten, onderwijs en onderzoek. Dit geldt vooral voor de instellingen die actief zijn in de techniek en in de natuurwetenschappen. Nederland is geen lage-lonenland en is voor zijn welvaart afhankelijk van op kennis gebaseerde concurrentiekracht. Technologie en innovatie zijn onmisbaar voor het scheppen van nieuwe werkgelegenheid. Maar de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling zijn in Nederland sterk afgenomen, zowel bij de overheid als in het bedrijfsleven. Vandaar de roep om meer effectiviteit van het publieke deel van de kennisinfrastructuur.

In totaal geeft de overheid meer dan vijf miljard gulden uit in deze sector. Het moet in theorie mogelijk zijn om een belangrijk deel van dit budget te blijven besteden aan het – onmisbare en typisch academische – onderzoek dat gedreven wordt door nieuwsgierigheid en gekenmerkt wordt door volstrekte onafhankelijkheid. Maar daarnaast kan zonder twijfel aan de reële vraag worden voldaan naar onderzoek dat ingegeven wordt door maatschappelijk-economische vraagstukken.

De ministers Wijers en Ritzen hebben een lofwaardig initiatief genomen om technologische topinstituten op te richten en daarvoor een extra budget van 55 miljoen gulden beschikbaar gesteld. Er zullen drie of vier van die instituten ontstaan die kunnen rekenen op opdrachten van het bedrijfsleven en die daarmee broodnodige researchcapaciteit zullen verschaffen.
Meer doen

We kunnen echter meer doen. Dat heeft de Adviesraad Technologiebeleid TU Delft (ARTD) laten zien in zijn onlangs verschenen rapport getiteld ‘Op weg naar de 21e eeuw’. De ARTD redeneert als volgt.

Nieuwe technologieën zijn gebaseerd op een combinatie van wetenschappelijke disciplines. Nieuwe produkten, processen en diensten zijn gebaseerd op een combinatie van technologiegebieden. Een technische universiteit is bij uitstek in staat om geïntegreerd toegepast wetenschappelijk onderzoek te doen. Voor zulk systeem-gericht onderzoek is het een voorwaarde dat goed werkende monodisciplines beschikbaar zijn en met elkaar gecombineerd kunnen worden. In Delft kan dat, want vrijwel alle technische vakgebieden zijn er aanwezig en velen worden op een goed niveau beoefend. De TU gaat dan ook het voorstel van haar ARTD uitvoeren om acht Interfacultaire Onderzoekcentra (DIOC’s) in te stellen die technologiethema’s gaan aanpakken die van grootmaatschappelijk-economisch belang zijn. Het college van bestuur heeft de universiteitsraad voorgesteld daartoe de komende vier jaar een bedrag van 53 miljoen gulden opzij te zetten.

De DIOC’s zullen toptalent combineren en moderne bedrijfsmiddelen ter beschikking hebben en zodoende interessante partners worden voor industrie en maatschappelijke instellingen. Maar van even groot belang is het feit dat de acht centra midden in de universiteit staan – niet daarbuiten – en dat zij daarmee een hoogwaardige bijdrage kunnen leveren aan de opleiding van ingenieurs.
Uitgroeien

De vraag is nu of wij in dit land nog meer kunnen doen om de vijf miljard gulden die wij uitgeven aan de kennisinfrastructuur zo mogelijk nóg effectiever te laten werken. Wij moeten overwegen om een aantal van onze universiteiten te laten uitgroeien tot internationale topuniversiteiten.

Dat daar – althans in theorie – in Nederland plaats voor is, leert ons een vergelijking met het Amerikaanse stelsel van hoger onderwijs. De Verenigde Staten tellen ongeveer 3000 instellingen van hoger onderwijs (universiteiten en colleges), waarvan 225 national universities. Hiervan behoren 50 zogenaamde research universities tot de wereldtop. Op een bevolking van ongeveer 270 miljoen betekent dat dat er een instelling van hoger onderwijs is per 90.000 inwoners, een national university op 1,2 miljoen inwoners en een topuniversiteit op 5,4 miljoen inwoners.

Sinds de fusies in het hbo komt Nederland uit op ongeveer 85 instellingen van hoger onderwijs (universiteiten en hogescholen), waarvan er dertien tot de nationale en/of research-universiteiten gerekend kunnen worden. Op een bevolking van 15 miljoen is dat een hoger-onderwijsinstelling op 175.000 inwoners en een universiteit op 1,15 miljoen inwoners.

Een vergelijking tussen deze kengetallen is niet simpelweg te maken, omdat onder de 85 Nederlandse instellingen een grote diversiteit is in omvang en breedte. Als wij een vergelijking met Amerika echter opportuun vinden dan is er geen grond voor de vaak gehoorde stelling dat er in Nederland te veel universiteiten zijn. Maar er is een wezenlijk verschil met Amerika: Nederland kent geen universiteiten die tot de wereldtop gerekend kunnen worden. Vergeleken met Amerika zou er in Nederland ruimte zijn voor twee à drie topuniversiteiten. Zwitserland, dat negen miljoen inwoners heeft, maakte reeds die keuze. Het heeft twee federale universiteiten van zeer hoge kwaliteit, de TH in Lausanne en de befaamde ETH in Zürich.
Succesfactoren

De weg naar een internationaal toonaangevende positie hoeft niet door de overheid te worden gebaand. De universiteit kan zelf een heel eind komen. Wij kunnen daartoe de kritische succesfactoren in ogenschouw nemen die in Zwitserland en Amerika aanwezig zijn in de topuniversiteiten.

Het eerste dat opvalt is hoe doelbewust er gestreefd wordt naar excellentie. Men werft talent op de internationale markt en de universitaire bestuurders rekenen het tot hun hoofdtaak om door het scheppen van goede voorwaarden op dit punt te slagen. Voorts worden goede prestaties beloond en genieten de betrokkenen een grote mate van vrijheid. Er wordt in mensen geïnvesteerd. Universitair personeel heeft geen ambtelijke status en mobiliteit wordt krachtig bevorderd. Uit dit laatste punt blijkt dat wij de overheid op voorwaarden scheppend gebied ook nodig hebben.

Nog zo’n punt: in een toonaangevende universiteit behoort toponderzoek toponderwijs te voeden. Dat vergt een aantal aanpassingen in ons stelsel van hoger onderwijs. Immers, iedereen die daar de capaciteit voor heeft behoort tot dat toponderwijs toegang te hebben. Dat pleit er onder andere voor dat aan de topuniversiteiten een tussentijdse ingang in de opleidingsprogramma’s wordt gemaakt zodat mobiliteit náár die instellingen mogelijk wordt. Wie weet wordt de topuniversiteit dan ook ’topzwaar’.

En ten slotte is er voor topinstellingen een heldere en slagvaardige bestuursorganisatie nodig die niet alleen intern naar draagvlak zoekt maar ook – en vooral- extern.

Kiezen voor beleid dat moet leiden tot het ontstaan van enkele topuniversiteiten is niet gemakkelijk. Als er drie tot de top gaan behoren dan zullen wij – typisch Nederlands – meer aandacht gaan besteden aan het feit dat er dan tien goede universiteiten dientengevolge een iets minder prestigieuze status zullen hebben. Als wij echter doorgaan met het vestigen van onderzoek tússen de universiteiten (onderzoekscholen) en bùiten de instellingen (topinstituten) dan dreigen wij een richting in te slaan die kan leiden tot een ontkoppeling van universitair onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Dat is een risico dat wij niet moeten nemen. De gevolgen voor het niveau van de opleidingen zouden negatief zijn.

Het hierboven geschetste beleid vraagt om een grote omschakeling in denken en werken. Ik pleit er slechts voor dat wij erover beginnen te denken.

Onderzoekscholen en topinstituten: de versterking van de academische kennisinfrastructuur van ons land vindt de laatste tijd vooral plaats tússen en bùiten de universiteiten. Het wordt tijd dat ook een paar universiteiten naar de top mogen doorstoten. Een vergelijking met de Verenigde Staten en Zwitserland.

De universiteiten worden steeds indringender geconfronteerd met de vraag naar het maatschappelijk rendement van hun kernactiviteiten, onderwijs en onderzoek. Dit geldt vooral voor de instellingen die actief zijn in de techniek en in de natuurwetenschappen. Nederland is geen lage-lonenland en is voor zijn welvaart afhankelijk van op kennis gebaseerde concurrentiekracht. Technologie en innovatie zijn onmisbaar voor het scheppen van nieuwe werkgelegenheid. Maar de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling zijn in Nederland sterk afgenomen, zowel bij de overheid als in het bedrijfsleven. Vandaar de roep om meer effectiviteit van het publieke deel van de kennisinfrastructuur.

In totaal geeft de overheid meer dan vijf miljard gulden uit in deze sector. Het moet in theorie mogelijk zijn om een belangrijk deel van dit budget te blijven besteden aan het – onmisbare en typisch academische – onderzoek dat gedreven wordt door nieuwsgierigheid en gekenmerkt wordt door volstrekte onafhankelijkheid. Maar daarnaast kan zonder twijfel aan de reële vraag worden voldaan naar onderzoek dat ingegeven wordt door maatschappelijk-economische vraagstukken.

De ministers Wijers en Ritzen hebben een lofwaardig initiatief genomen om technologische topinstituten op te richten en daarvoor een extra budget van 55 miljoen gulden beschikbaar gesteld. Er zullen drie of vier van die instituten ontstaan die kunnen rekenen op opdrachten van het bedrijfsleven en die daarmee broodnodige researchcapaciteit zullen verschaffen.
Meer doen

We kunnen echter meer doen. Dat heeft de Adviesraad Technologiebeleid TU Delft (ARTD) laten zien in zijn onlangs verschenen rapport getiteld ‘Op weg naar de 21e eeuw’. De ARTD redeneert als volgt.

Nieuwe technologieën zijn gebaseerd op een combinatie van wetenschappelijke disciplines. Nieuwe produkten, processen en diensten zijn gebaseerd op een combinatie van technologiegebieden. Een technische universiteit is bij uitstek in staat om geïntegreerd toegepast wetenschappelijk onderzoek te doen. Voor zulk systeem-gericht onderzoek is het een voorwaarde dat goed werkende monodisciplines beschikbaar zijn en met elkaar gecombineerd kunnen worden. In Delft kan dat, want vrijwel alle technische vakgebieden zijn er aanwezig en velen worden op een goed niveau beoefend. De TU gaat dan ook het voorstel van haar ARTD uitvoeren om acht Interfacultaire Onderzoekcentra (DIOC’s) in te stellen die technologiethema’s gaan aanpakken die van grootmaatschappelijk-economisch belang zijn. Het college van bestuur heeft de universiteitsraad voorgesteld daartoe de komende vier jaar een bedrag van 53 miljoen gulden opzij te zetten.

De DIOC’s zullen toptalent combineren en moderne bedrijfsmiddelen ter beschikking hebben en zodoende interessante partners worden voor industrie en maatschappelijke instellingen. Maar van even groot belang is het feit dat de acht centra midden in de universiteit staan – niet daarbuiten – en dat zij daarmee een hoogwaardige bijdrage kunnen leveren aan de opleiding van ingenieurs.
Uitgroeien

De vraag is nu of wij in dit land nog meer kunnen doen om de vijf miljard gulden die wij uitgeven aan de kennisinfrastructuur zo mogelijk nóg effectiever te laten werken. Wij moeten overwegen om een aantal van onze universiteiten te laten uitgroeien tot internationale topuniversiteiten.

Dat daar – althans in theorie – in Nederland plaats voor is, leert ons een vergelijking met het Amerikaanse stelsel van hoger onderwijs. De Verenigde Staten tellen ongeveer 3000 instellingen van hoger onderwijs (universiteiten en colleges), waarvan 225 national universities. Hiervan behoren 50 zogenaamde research universities tot de wereldtop. Op een bevolking van ongeveer 270 miljoen betekent dat dat er een instelling van hoger onderwijs is per 90.000 inwoners, een national university op 1,2 miljoen inwoners en een topuniversiteit op 5,4 miljoen inwoners.

Sinds de fusies in het hbo komt Nederland uit op ongeveer 85 instellingen van hoger onderwijs (universiteiten en hogescholen), waarvan er dertien tot de nationale en/of research-universiteiten gerekend kunnen worden. Op een bevolking van 15 miljoen is dat een hoger-onderwijsinstelling op 175.000 inwoners en een universiteit op 1,15 miljoen inwoners.

Een vergelijking tussen deze kengetallen is niet simpelweg te maken, omdat onder de 85 Nederlandse instellingen een grote diversiteit is in omvang en breedte. Als wij een vergelijking met Amerika echter opportuun vinden dan is er geen grond voor de vaak gehoorde stelling dat er in Nederland te veel universiteiten zijn. Maar er is een wezenlijk verschil met Amerika: Nederland kent geen universiteiten die tot de wereldtop gerekend kunnen worden. Vergeleken met Amerika zou er in Nederland ruimte zijn voor twee à drie topuniversiteiten. Zwitserland, dat negen miljoen inwoners heeft, maakte reeds die keuze. Het heeft twee federale universiteiten van zeer hoge kwaliteit, de TH in Lausanne en de befaamde ETH in Zürich.
Succesfactoren

De weg naar een internationaal toonaangevende positie hoeft niet door de overheid te worden gebaand. De universiteit kan zelf een heel eind komen. Wij kunnen daartoe de kritische succesfactoren in ogenschouw nemen die in Zwitserland en Amerika aanwezig zijn in de topuniversiteiten.

Het eerste dat opvalt is hoe doelbewust er gestreefd wordt naar excellentie. Men werft talent op de internationale markt en de universitaire bestuurders rekenen het tot hun hoofdtaak om door het scheppen van goede voorwaarden op dit punt te slagen. Voorts worden goede prestaties beloond en genieten de betrokkenen een grote mate van vrijheid. Er wordt in mensen geïnvesteerd. Universitair personeel heeft geen ambtelijke status en mobiliteit wordt krachtig bevorderd. Uit dit laatste punt blijkt dat wij de overheid op voorwaarden scheppend gebied ook nodig hebben.

Nog zo’n punt: in een toonaangevende universiteit behoort toponderzoek toponderwijs te voeden. Dat vergt een aantal aanpassingen in ons stelsel van hoger onderwijs. Immers, iedereen die daar de capaciteit voor heeft behoort tot dat toponderwijs toegang te hebben. Dat pleit er onder andere voor dat aan de topuniversiteiten een tussentijdse ingang in de opleidingsprogramma’s wordt gemaakt zodat mobiliteit náár die instellingen mogelijk wordt. Wie weet wordt de topuniversiteit dan ook ’topzwaar’.

En ten slotte is er voor topinstellingen een heldere en slagvaardige bestuursorganisatie nodig die niet alleen intern naar draagvlak zoekt maar ook – en vooral- extern.

Kiezen voor beleid dat moet leiden tot het ontstaan van enkele topuniversiteiten is niet gemakkelijk. Als er drie tot de top gaan behoren dan zullen wij – typisch Nederlands – meer aandacht gaan besteden aan het feit dat er dan tien goede universiteiten dientengevolge een iets minder prestigieuze status zullen hebben. Als wij echter doorgaan met het vestigen van onderzoek tússen de universiteiten (onderzoekscholen) en bùiten de instellingen (topinstituten) dan dreigen wij een richting in te slaan die kan leiden tot een ontkoppeling van universitair onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Dat is een risico dat wij niet moeten nemen. De gevolgen voor het niveau van de opleidingen zouden negatief zijn.

Het hierboven geschetste beleid vraagt om een grote omschakeling in denken en werken. Ik pleit er slechts voor dat wij erover beginnen te denken.

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.