Campus

‘Wij planten het zaadje’

Kunsthistoricus Timo de Rijk is sinds september hoogleraar design, culture and society in Delft en Leiden. Hij noemt die combinatie ‘een regelrechte doorbraak’.

“Leiden bestudeert hoe een cultuur in elkaar steekt, Delft wil iets nieuws maken. Dat is een wezenlijk verschillende houding. Ik ben een brug tussen beide.”


Aan de kapstok van Timo de Rijk hangen twee wonderlijke zakjes. In de ene zit steil blond, in de andere zwart met rood krullend nephaar. De kersverse hoogleraar design, culture and society aan de TU Delft en de Universiteit Leiden heeft ze overgehouden aan een onderzoek in Rotterdam-Zuid. Wekenlang liet hij zijn Amsterdamse studenten design cultures daar zoeken naar het esthetische ideaal van de bewoners van een multiculturele jaren-twintigwijk.


Lachend: “Eén van mijn fascinaties is de geschiedenis van het haar. Deze haren komen uit een beautywinkel. Zo’n streng kost vijf euro. Het is volkomen krankzinnig als je deze haren in een zakje ziet hangen. Toch dragen vooral donkere vrouwen ze. Ik wilde weten: wat is de habitat van de groepen in deze wijk? Hoe kleden ze zich en waarom? Wat is hun schoonheidsideaal? Dat soort dingen.”


Wat kan een ontwerper doen met die informatie?


“Je kunt bedenken hoe je producten voor specifieke doelgroepen kunt ontwerpen. Als je een groter maatschappelijk doel hebt, kun je erachter komen hoe je mensen kunt bereiken. Dan moet je weten hoe hun leven in elkaar zit en waar ze belang aan hechten. De overheid heeft grote ambities om de samenleving niet uit elkaar te laten vallen. Daarvoor moet je culturen en subculturen begrijpen. Dat kan onder andere door middel van de producten die ze gebruiken. Juist nu de verbindingen tussen de verschillende groepen steeds meer wegvallen en iedereen in zijn eigen kringetje blijft.”


Mensen weten vaak zelf niet eens waarom ze iets doen of mooi vinden.


“Er zijn een heleboel dingen die we als vanzelfsprekend aannemen, omdat we vinden dat het zo hoort. Dat is cultuur. Al jouw vooroordelen zijn culturele framing. Als onderzoeker moet je interpreteren. Mensen geven zelden rechtstreeks antwoord op een vraag. De ontworpen omgeving is dan een belangrijke bron.”


Gaat u met uw Delftse en Leidse studenten de straat op?


“Dat hebben we nog niet groepsgewijs gedaan. Het Delftse onderwijs is grootschaliger dan dat in Amsterdam en Leiden. In Leiden zijn er ongeveer vijftig eerstejaars kunstgeschiedenis. In Delft hebben we honderden nieuwe studenten. Mijn leerstoel is ontstaan doordat de decanen van de faculteiten in Delft en Leiden hebben bedacht dat de beschouwelijke kant en de ontwerppraktijk veel van elkaar kunnen leren. Dat is een regelrechte doorbraak: de één bestudeert hoe een cultuur in elkaar steekt, de ander wil iets nieuws maken. Dat is een wezenlijk verschillende houding. Ik ben een brug, sta met één been in de kunstgeschiedenis en met één been in de designwereld. Eén van mijn ambities is om de mogelijkheden van Leiden bloot te leggen voor Delft. In Leiden werken allerlei soorten wetenschappers die bijvoorbeeld alles weten van de culinaire geschiedenis van Japan, van de popcultuur in de islamitische wereld of van de verhouding tussen Oost en West.”


Wat kunnen een ontwerper en iemand die de culinaire geschiedenis van Japan haarfijn kent voor elkaar betekenen? 


“Dat is erg specifiek, ik geef het toe. Onze studenten in Delft doen veel doelgroepenonderzoek. Dat kan verrijkt worden met de kennis uit Leiden. De leerstoel Oost-Westverhouding leert bijvoorbeeld diepgaand over culturele verschillen. Dat is heel nuttig.”


Zijn Delftse studenten daar in geïnteresseerd?


“Niet allemaal, maar we zien dat het aanslaat. We krijgen steeds beter over het voetlicht wat cultuur betekent voor ontwerpers. Designgeschiedenis is niet meer hetzelfde vak als toen ik hier kwam eind jaren negentig. Toen was het vooral: waar komen we vandaan als ontwerpers? Waren we ingenieurs die techniek vertaalden naar consumenten of kunstenaars die een artistieke toepassing bedachten? Dat laatste was zo in de achttiende eeuw. Er bestond toen al iets van een consumptiemaatschappij. Kunstenaars leerden bij fabrikanten spullen te maken voor groepen klanten die ze niet kenden, dat had nog nooit iemand gedaan. Je kunt je afvragen waarom we in Delft designers opleiden. De overheid heeft dat net na de Tweede Wereldoorlog zo bedacht. Nederland moest een industriële samenleving worden. De TU hield de boot eerst af. Eind jaren vijftig besloot de universiteit de studie toch onder te brengen bij Bouwkunde. Bijna te laat, want in de jaren zestig werd duidelijk dat het niet lukte om van Nederland een industriële samenleving te maken naar Duits voorbeeld. We maken weinig eindproducten. Zie de auto-industrie. Duitsland heeft meerdere autofabrikanten, Nederland kent hooguit toeleveranciers.”


Is dat erg?


“Helemaal niet. We hebben een groot midden- en kleinbedrijf waar dingen worden gemaakt. En het nadeel dat we weinig produceren, terwijl we veel ontwerpers opleiden, is omgeslagen in een voordeel. Ontwerpen is niet alleen en misschien steeds minder gericht op het maken van producten. Daarbij is de relatieve afstand tot de industrie praktijk geworden. We laten veel in China en dat soort landen maken. Dan komt het niet aan op direct contact met wat zich in de fabriek afspeelt. We leiden onze ontwerpers breed op. Een in Duitsland opgeleide ontwerper kan rechtstreeks bij Siemens of BMW terecht. Toch zie je juist Nederlanders vaak bij dat soort bedrijven terecht komen. Maar dan als supervisor van het ontwerpproces, waarin engineering, vormgeving, ergonomie en marketing een rol spelen.”


Kunnen Delftse studenten designgeschiedenis schrijven?


“Wij maken geen aantrekkelijke vaasjes. Sterker nog, wij maken helemaal niks, wij leiden studenten op. Zij worden niet afgerekend op spullen die shiny op een podiumpje staan. Ze worden begeleid bij het doorlopen van een proces. Wat daaruit komt, is soms nog onbeholpen of onaf. Maar wij planten wel het zaadje. Ontwerpen is zo krachtig, omdat een product een plek krijgt in de samenleving. Daar krijgt het zijn betekenis. Een kunstobject in een museum heeft alleen de betekenis die de kunstenaar eraan gegeven heeft.”


Wat is het verschil tussen Leidse en Delftse studenten?


“Delftenaren zijn minder gevoelig voor wat ik de metafysica noem; de symbolische betekenissen in de wereld. Ze zijn heel feitelijk. What you see is what you get. Toch is er geen ontwerper die aan de hand van cijfers tot een ontwerp komt. Je kunt niet zeggen: 98 procent van de gebruikers van een ruimte is vrouwelijk, dus ik ontwerp een vrouwelijke ruimte. De richting wordt bepaald door research, door feiten en cijfers. De vorm die je eraan geeft, bepaal je zelf. Dat is strijdig met het klassieke idee van engineering, dat er maar één onontkoombare oplossing is.”


Wat zijn uw plannen voor de komende jaren?


“Ik wil aansluiten bij maatschappelijk geëngageerd ontwerpen, social design. Op welke manier kun je de ontwerper inzetten in maatschappelijke processen of bij gedragsverandering? Ik wil meer begrijpen van het gebruik van producten in verschillende culturen. Zodat we producten voor de publieke ruimte kunnen ontwerpen die daar beter bij aansluiten. Ik heb wel eens onderzoek gedaan naar de barbecue. Noord-Afrikanen en Turken gaan soms de hele zondag met de familie buiten zitten. Hebben wij daar in Nederland ooit over nagedacht? Nauwelijks. Er zijn parken en we zeggen: daar mag je zitten, maar er zijn nauwelijks specifieke faciliteiten. Zorg als overheid voor een goede plek. Anders leidt het tot grote frustratie. De meeste producten hebben een culturele component. Neem schoonmaakmiddelen. Geur is deels cultureel geconstrueerd. Wij vinden iets anders fris dan mensen in India. Ontwerpers kunnen daar rekening mee houden.”


Eerder dit jaar schreef u een opinieartikel in NRC Handelsblad, waarin u zich boos maakte over de Mine Kafon van ontwerper Massoud Hassani, een mijnenveger in de vorm van een manshoge bol die door de wind wordt voortgestuwd. Hassani was een afstudeerder van de Eindhovense Design Academy. Waarover maakte u zich zo druk? “Voor de duidelijkheid: ik ergerde me niet aan de grote hoeveelheid aandacht die het ontwerp kreeg. Ik wilde ook geen gevecht van Delft tegen Eindhoven voeren. Ik ben niet eens ingenieur, maar kunsthistoricus. Ik ken de Design Academy goed, heb er lang lesgegeven. Het gaat me aan het hart dat de Mine Kafon valse claims maakt. Het ding werkt niet en is als concept ontoereikend.”


Hoe weet u dat het ontwerp niet deugt?


“Mijn redenering daarover is tot nu toe niet weersproken. Je laat die bol los in een mijnenveld. Het is onbekend waar de mijnen liggen. De wind houdt de bol aan de gang. Als hij over een mijn rolt, volgt een ontploffing. Op welk moment is het veld mijnenvrij en durf je erin? Het ding werkt veel te willekeurig. Na een test zei iemand van de mijnenopruimingsdienst: het enige waar dit ding goed voor is, is om aan te tonen dát ergens mijnen liggen. Waar en hoeveel, dat weet je niet. En als er eentje ontploft is, wordt ons werk er door bemoeilijkt.”


Wat kan de designwereld hiervan leren?


“Maak geen claims als je product niet deugt. Werken met wind en hopen dat het goed komt? Hé hallo, het gaat over leven en dood. We hebben het niet over een stoel die ongemakkelijk zit. Ik vind het veel te ver gaan. Maar ja, het concept klopte helemaal. De cirkel was rond. Die jongen komt uit Afghanistan. Hij heeft een oom verloren aan mijnen, zijn oude voetbalveldje is onbegaanbaar. Nu doet hij iets terug voor zijn vaderland. De tranen springen iedereen in de ogen.”


Iemand verweet u over de rug van een student een discussie te voeren over het opleiden van ontwerpers.


“Ik heb zo geredeneerd: die jongen wordt vrijwel kritiekloos door de hele wereldpers geïnterviewd. Hij kan wel wat hebben. In Eindhoven is alles erop gericht studenten te laten afstuderen op individuele concepten die zichzelf vertellen. Dat is prima, maar als de ambitie is om maatschappelijke problemen op te lossen, dan moeten ze accepteren dat soms iemand zegt: klopt het wel? Het is niet zo dat we allemaal maar meedansen in de mediashow. Ik heb mijn werk gedaan. In Delft zijn we gelukkig gericht op het opleiden van studenten. Dat er bij het afstuderen geen blinkend object staat, tant pis.”

CV
CV

CV


Timo de Rijk (1963) studeerde in 1988 af als kunsthistoricus aan de Universiteit Leiden. Hij begon zijn carrière bij veilinghuis Van Stockum en maakte daarna de overstap naar de TU Delft. In 1998 was zijn proefschrift ‘Het elektrische huis’ klaar. Daarin gaf De Rijk een overzicht en analyse van de vormgeving en acceptatie van het elektrische huishoudelijk apparaat. Sindsdien is De Rijk verbonden aan de TU Delft. Tussen september 2010 en 2013 was hij daarbij bijzonder hoogleraar design cultures aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Sinds september 2013 is De Rijk hoogleraar design, culture and society. Dat is een gedeelde leerstoel van de Universiteit Leiden en de TU Delft. In Delft geeft hij twee vakken:


esigngeschiedenis in de bachelor en design, culture and society in de master. De Rijk organiseerde tal van tentoonstellingen en is hoofdredacteur van het Dutch Design Yearbook. Daarnaast is hij voorzitter van de Beroepsorganisatie voor Nederlandse Ontwerpers.

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.