De VSNU, de lobbyclub van de Nederlandse universiteiten, mag van haar leden geen nieuwe visies ontwikkelen. Ze moet het zoeken in ‘bijstellen’ en ‘aanpassen’.
Resultaat: zeven velletjes peptalk.
Niemand weet nog precies hoe en wat, maar rond deze tijd wordt wellicht bepaald wat de universiteiten de komende jaren boven het hoofd hangt. De politieke partijen schrijven aan hun verkiezingsprogramma’s voor 1998. Minister Ritzen legt de laatste hand aan het Hoger Onderwijs- en Onderzoek Plan (HOOP) waarin hij het kabinetsbeleid voor de komende twee jaar uiteenzet. En de commissie-Hermans werkt aan een advies over de toekomst van de studiefinanciering, dat dit najaar moet verschijnen.
Het zal in al die rapporten en programma’s in ieder geval óók over geld gaan, met name over de vraag wie in de toekomst betaalt voor hoger onderwijs. Hoe veel moeten studenten zelf bijdragen aan hun studiekosten? Waar heeft de overheid nog geld voor over? En in hoeverre mag van de universiteiten verwacht worden dat ze zelf de markt op gaan en voor eigen inkomsten zorgen?
Voor de universiteiten komt het er nu op aan. Een jaar geleden besloten zij hun houding te veranderen. Tot dan toe deden zij niet meer dan afwachten wat de politiek – de minister, de Tweede Kamer – over hen afriep. Daardoor werden zij voortdurend in de verdediging gedrongen. Maar hun steeds weer herhaalde ‘nee’ tegen de politiek had nauwelijks nog zeggingskracht.
Dat moest anders. Voortaan zouden zij zelf plannen maken en daarmee de politiek bestoken. Onder aanvoering van de nieuwe voorzitter Meijerink zou de vereniging van universiteiten, de VSNU, zo haar invloed herwinnen.
Niet toevallig treedt de VSNU uitgerekend deze maanden naar buiten met een reeks rapporten. Of zij zo inderdaad invloed krijgt op het hoger-onderwijsbeleid is maar de vraag. De universiteiten kunnen het onderling niet eens worden over hun voorstellen. En dat maakt het niet eenvoudig om de politiek ermee te overtuigen.
Rem
Hoe veel moeite het de universiteiten kost tot overtuigende plannen te komen, blijkt uit de interne stukken die een VSNU-werkgroep het afgelopen jaar heeft geproduceerd. De werkgroep moest tot een ‘nieuwe visie’ op de verhouding tussen universiteiten en overheid komen. Aanvankelijk leek haar rapport uit te groeien tot hét VSNU- standpunt over de universiteiten-anno-nu. Maar argwaan jegens minister en Kamer, jegens alles wat met overheid en politiek te maken heeft, deed de opmerkelijkste ideeën in de prullenbak belanden. En wat overbleef, kan nauwelijks voor ‘visie’ doorgaan.
In december 1996 bespraken de universiteitsvoorzitters een eerste aanzet voor het rapport. Ze stonden toen al stevig opde rem. Een deel van hen was ,,huiverig voor nieuwe bevlogenheid”, meldt een vertrouwelijk verslag, ,,vanwege het risico dat de overheid dat aangrijpt om te bezuinigen”. De werkgroep werd op het hart gedrukt: ,,Oppassen met het woord ‘nieuw’. Beter: ‘bijstellen’ en ‘aanpassen’.”
Half juli verscheen uiteindelijk het rapport ‘Universiteiten in de samenleving’, een pamflet van zeven velletjes. Dat bevatte een beetje peptalk (,,het gaat goed met het Nederlandse hoger onderwijs!”) veel ‘aanpassen’ en heel weinig ‘nieuw’. Alleen al het aantal pagina’s was opmerkelijk, want eind mei lag er al een versie van zestien pagina’s op tafel.
Waarom die versie het daglicht niet mocht zien, is niet duidelijk, want ook die bevatte weinig concrete wensen. Maar wat de werkgroep wél klaar had, was een openhartige analyse van de huidige verhouding tussen overheid en universiteit. Te openhartig misschien.
Het mei-rapport schetst een overgangssituatie. Vanouds kon de overheid – als ‘eigenaar’ van de universiteiten – bepalen wat er moest gebeuren. Dat is veranderd. De universiteiten hebben autonomie gekregen en richten zich meer op hun ‘afnemers’, zoals studenten en de arbeidsmarkt.
Geen van beide partijen is echter al gewend aan die nieuwe verhoudingen. De overheid laat zich nog regelmatig verleiden tot ingrijpen in de gang van zaken aan de universiteiten. En die leiden zelf nog steeds aan ‘overheidsverslaving’. Maar de trend is duidelijk: de markt krijgt meer en meer invloed. De nieuwe rol van de overheid ten aanzien van de universiteiten is die van ‘contractpartner’.
Dat stond er helder en duidelijk. Zo duidelijk dat de verzamelde universiteitsbestuurders er nogal van schrokken. Hoe zeer de analyse ook deugt, sputterden zij, als we dat zo opschrijven, wekken we de indruk dat we de opmars van de markt toejuichen. En dat wisten zij zo net nog niet.
Op dezelfde tegenwerpingen werd ook de passage onthaald die de nieuwe overheidsrol vertaalde in ideeën over de financiering van de universiteiten. ‘Afnemers’ van onderwijs – studenten dus – moeten een ‘kostendekkende prijs’ betalen, zo viel in de mei-versie te lezen. De universiteiten zelf bepalen de hoogte van het collegegeld. De overheid springt bij door een deel van die prijs te betalen, bij wijze van subsidie aan studenten. En als de overheid meer van een universiteit wil, moet zij daar apart een contract over sluiten.
Wervend
Het was de universiteitsbestuurders veel te ‘bevlogen’. In ieder geval konden ze het niet eens worden over deze zestien pagina’s. Een deel van hen wees de voorstellen simpelweg af, een aantal anderen vond het niet verstandig ze nu op papier te zetten.
Begin juni kreeg de werkgroep ten slotte ook nog eens raad van een topambtenaar van het ministerie van Onderwijs, De Wijkerslooth de Weerdesteijn. ,,Alles wat de VSNU opschrijft”, waarschuwde die volgens een intern verslag, ,,kan in een kabinetsformatie tegen haar gebruikt worden.” Hij gaf er een voorbeeld bij: als de VSNU de vrijheid bepleit om hogere collegegelden van studenten te vragen, zal depolitiek meteen opperen dat extra geld in te houden op wat de universiteiten van de overheid krijgen.
Het scheelde niet veel of de werkgroep had besloten de hele notitie maar te vergeten. Maar dat wilde voorzitter Meijerink niet laten gebeuren. Hij huurde een journaliste van dagblad Trouw in om een ‘wervende’ tekst te schrijven – Trouw had dan ook de primeur over het uiteindelijke stuk – en nadat ook die tekst nog eens van al te prikkelende zinsneden was ontdaan, mocht het stuk eindelijk de deur uit.
,,Voor de universiteiten is het heel moeilijk om op open wijze te communiceren over de relatie met de overheid.” De opmerking komt uit de mei-versie van de VSNU-nota. Even verder wordt gewag gemaakt van de ,,sfeer van argwaan” die in de loop van de tijd is ontstaan. De auteur kon, toen hij deze zinnen schreef, nog niet weten hoe zeer de geschiedenis van zijn nota deze waarneming zou bevestigen.
Intussen is er tussen de universiteiten ook diepgaande onenigheid ontstaan over een gezamenlijke aanpak van het onderzoeksbeleid. En ook in deze meningsverschillen speelt achterdocht ten aanzien van de overheid een belangrijke rol. Zo lang die niet verdwijnt, hoeven er van de universiteiten geen invloedrijke, bevlogen visies verwacht te worden. (HOP)
De VSNU, de lobbyclub van de Nederlandse universiteiten, mag van haar leden geen nieuwe visies ontwikkelen. Ze moet het zoeken in ‘bijstellen’ en ‘aanpassen’. Resultaat: zeven velletjes peptalk.
Niemand weet nog precies hoe en wat, maar rond deze tijd wordt wellicht bepaald wat de universiteiten de komende jaren boven het hoofd hangt. De politieke partijen schrijven aan hun verkiezingsprogramma’s voor 1998. Minister Ritzen legt de laatste hand aan het Hoger Onderwijs- en Onderzoek Plan (HOOP) waarin hij het kabinetsbeleid voor de komende twee jaar uiteenzet. En de commissie-Hermans werkt aan een advies over de toekomst van de studiefinanciering, dat dit najaar moet verschijnen.
Het zal in al die rapporten en programma’s in ieder geval óók over geld gaan, met name over de vraag wie in de toekomst betaalt voor hoger onderwijs. Hoe veel moeten studenten zelf bijdragen aan hun studiekosten? Waar heeft de overheid nog geld voor over? En in hoeverre mag van de universiteiten verwacht worden dat ze zelf de markt op gaan en voor eigen inkomsten zorgen?
Voor de universiteiten komt het er nu op aan. Een jaar geleden besloten zij hun houding te veranderen. Tot dan toe deden zij niet meer dan afwachten wat de politiek – de minister, de Tweede Kamer – over hen afriep. Daardoor werden zij voortdurend in de verdediging gedrongen. Maar hun steeds weer herhaalde ‘nee’ tegen de politiek had nauwelijks nog zeggingskracht.
Dat moest anders. Voortaan zouden zij zelf plannen maken en daarmee de politiek bestoken. Onder aanvoering van de nieuwe voorzitter Meijerink zou de vereniging van universiteiten, de VSNU, zo haar invloed herwinnen.
Niet toevallig treedt de VSNU uitgerekend deze maanden naar buiten met een reeks rapporten. Of zij zo inderdaad invloed krijgt op het hoger-onderwijsbeleid is maar de vraag. De universiteiten kunnen het onderling niet eens worden over hun voorstellen. En dat maakt het niet eenvoudig om de politiek ermee te overtuigen.
Rem
Hoe veel moeite het de universiteiten kost tot overtuigende plannen te komen, blijkt uit de interne stukken die een VSNU-werkgroep het afgelopen jaar heeft geproduceerd. De werkgroep moest tot een ‘nieuwe visie’ op de verhouding tussen universiteiten en overheid komen. Aanvankelijk leek haar rapport uit te groeien tot hét VSNU- standpunt over de universiteiten-anno-nu. Maar argwaan jegens minister en Kamer, jegens alles wat met overheid en politiek te maken heeft, deed de opmerkelijkste ideeën in de prullenbak belanden. En wat overbleef, kan nauwelijks voor ‘visie’ doorgaan.
In december 1996 bespraken de universiteitsvoorzitters een eerste aanzet voor het rapport. Ze stonden toen al stevig opde rem. Een deel van hen was ,,huiverig voor nieuwe bevlogenheid”, meldt een vertrouwelijk verslag, ,,vanwege het risico dat de overheid dat aangrijpt om te bezuinigen”. De werkgroep werd op het hart gedrukt: ,,Oppassen met het woord ‘nieuw’. Beter: ‘bijstellen’ en ‘aanpassen’.”
Half juli verscheen uiteindelijk het rapport ‘Universiteiten in de samenleving’, een pamflet van zeven velletjes. Dat bevatte een beetje peptalk (,,het gaat goed met het Nederlandse hoger onderwijs!”) veel ‘aanpassen’ en heel weinig ‘nieuw’. Alleen al het aantal pagina’s was opmerkelijk, want eind mei lag er al een versie van zestien pagina’s op tafel.
Waarom die versie het daglicht niet mocht zien, is niet duidelijk, want ook die bevatte weinig concrete wensen. Maar wat de werkgroep wél klaar had, was een openhartige analyse van de huidige verhouding tussen overheid en universiteit. Te openhartig misschien.
Het mei-rapport schetst een overgangssituatie. Vanouds kon de overheid – als ‘eigenaar’ van de universiteiten – bepalen wat er moest gebeuren. Dat is veranderd. De universiteiten hebben autonomie gekregen en richten zich meer op hun ‘afnemers’, zoals studenten en de arbeidsmarkt.
Geen van beide partijen is echter al gewend aan die nieuwe verhoudingen. De overheid laat zich nog regelmatig verleiden tot ingrijpen in de gang van zaken aan de universiteiten. En die leiden zelf nog steeds aan ‘overheidsverslaving’. Maar de trend is duidelijk: de markt krijgt meer en meer invloed. De nieuwe rol van de overheid ten aanzien van de universiteiten is die van ‘contractpartner’.
Dat stond er helder en duidelijk. Zo duidelijk dat de verzamelde universiteitsbestuurders er nogal van schrokken. Hoe zeer de analyse ook deugt, sputterden zij, als we dat zo opschrijven, wekken we de indruk dat we de opmars van de markt toejuichen. En dat wisten zij zo net nog niet.
Op dezelfde tegenwerpingen werd ook de passage onthaald die de nieuwe overheidsrol vertaalde in ideeën over de financiering van de universiteiten. ‘Afnemers’ van onderwijs – studenten dus – moeten een ‘kostendekkende prijs’ betalen, zo viel in de mei-versie te lezen. De universiteiten zelf bepalen de hoogte van het collegegeld. De overheid springt bij door een deel van die prijs te betalen, bij wijze van subsidie aan studenten. En als de overheid meer van een universiteit wil, moet zij daar apart een contract over sluiten.
Wervend
Het was de universiteitsbestuurders veel te ‘bevlogen’. In ieder geval konden ze het niet eens worden over deze zestien pagina’s. Een deel van hen wees de voorstellen simpelweg af, een aantal anderen vond het niet verstandig ze nu op papier te zetten.
Begin juni kreeg de werkgroep ten slotte ook nog eens raad van een topambtenaar van het ministerie van Onderwijs, De Wijkerslooth de Weerdesteijn. ,,Alles wat de VSNU opschrijft”, waarschuwde die volgens een intern verslag, ,,kan in een kabinetsformatie tegen haar gebruikt worden.” Hij gaf er een voorbeeld bij: als de VSNU de vrijheid bepleit om hogere collegegelden van studenten te vragen, zal depolitiek meteen opperen dat extra geld in te houden op wat de universiteiten van de overheid krijgen.
Het scheelde niet veel of de werkgroep had besloten de hele notitie maar te vergeten. Maar dat wilde voorzitter Meijerink niet laten gebeuren. Hij huurde een journaliste van dagblad Trouw in om een ‘wervende’ tekst te schrijven – Trouw had dan ook de primeur over het uiteindelijke stuk – en nadat ook die tekst nog eens van al te prikkelende zinsneden was ontdaan, mocht het stuk eindelijk de deur uit.
,,Voor de universiteiten is het heel moeilijk om op open wijze te communiceren over de relatie met de overheid.” De opmerking komt uit de mei-versie van de VSNU-nota. Even verder wordt gewag gemaakt van de ,,sfeer van argwaan” die in de loop van de tijd is ontstaan. De auteur kon, toen hij deze zinnen schreef, nog niet weten hoe zeer de geschiedenis van zijn nota deze waarneming zou bevestigen.
Intussen is er tussen de universiteiten ook diepgaande onenigheid ontstaan over een gezamenlijke aanpak van het onderzoeksbeleid. En ook in deze meningsverschillen speelt achterdocht ten aanzien van de overheid een belangrijke rol. Zo lang die niet verdwijnt, hoeven er van de universiteiten geen invloedrijke, bevlogen visies verwacht te worden. (HOP)
Comments are closed.