Campus

Universiteit in zaken

De universiteiten lijken het tijdperk af te sluiten waarin onderzoekers tegen afbraakprijzen hun diensten aanboden aan derden. Een landelijke werkgroep heeft een systeem ontwikkeld dat zicht biedt op de ‘werkelijke’ kosten van onderzoekprojecten.

Sommige geldschieters zijn nu al bereid om realistischer prijzen te betalen. Toch duurt het nog wel even voordat de wildwest-praktijken helemaal zijn uitgestorven.

Het werd tijd dat de universiteiten zich zakelijker gaan opstellen bij samenwerking met derden. Al in 1988 stelde de Algemene Rekenkamer vast dat de universiteiten veel te lage prijzen rekenden voor externe dienstverlening. De instellingen beloofden toen beterschap. Maar begin dit jaar constateerde de Rekenkamer dat bij het werk voor derden nog steeds roofbouw word gepleegd op de reguliere middelen voor onderwijs en onderzoek.

Buitenstaanders hebben vaak moeite om dat te begrijpen. Waarom hebben de ondernemende onderzoekers niet vanaf het begin hun diensten aangeboden tegen realistische prijzen? Het diplomatieke antwoord is dat het ‘kostenbewustzijn’ van de wetenschapper per traditie laag is. Of, minder diplomatiek: men vond het niet erg om met extern geld de eigen toko uit te bouwen, ten koste van algemene voorzieningen van faculteit of universiteit.
Schijnwinsten

,,Op projectniveau worden vaak schijnwinsten geboekt”, schreef de contractresearch-specialist van de TU Delft, ir. G. Bohlander, kort geleden in het VSNU-blad Academia. De kosten worden vaak ongemerkt elders gedeponeerd. Voor gebruik van gebouwen, apparatuur, ondersteunend personeel en andere voorzieningen wordt vaak nauwelijks betaald. Het gevolg is volgens Bohlander een ‘sluipende uitholling’ waardoor de universiteiten als het zo doorgaat ook voor opdrachtgevers straks ,,geen aantrekkelijke marktpartij” meer zijn.

De universiteitsbesturen hebben wel aarzelende pogingen gedaan om hun leven te beteren. Zo heeft vrijwel iedere universiteit nu een handleiding voor contacten met derden. En er bestaat al jaren een VSNU-werkgroep ’tarieven derde geldstroom’. Maar het nieuwe rapport van de Rekenkamer heeft bewezen dat de uitverkoop nog steeds doorgaat. Onderzoekers vinden nog steeds manieren om met hun contractwerk te parasiteren op allerlei voorzieningen.

Boeven in toga. Zo noemde de dekaan van de sociale faculteit in Groningen, prof. dr. K. B. Koster, sommige van zijn collega’s onlangs in een spontane opwelling. Hij wilde ‘boekhouders in toga’ zeggen, maar helemaal toevallig leek zijn verspreking niet.

Koster sprak op een VSNU-studiemiddag in Ede, over de derde geldstroom. Jarenlang was men bij zijn faculteit trots op tweegrote instituten, voor verkeerskundig en onderwijskundig onderzoek. Ze leken praktisch self-supporting. Totdat de inkomsten inzakten. Dat kwam deels door externe concurrentie, maar deels bleken de instituten zelf hun werk te verplaatsen naar stichtingen, om de verplichte bijdrage aan facultaire kosten te ontlopen. Als klap op de vuurpijl bleek dat een van de instituten al drie jaar verborgen verliezen leed.

De faculteit van Koster zat met de kosten van overbodig geworden personeel. En met het dilemma, dat als men alle kosten alsnog ging doorberkenen, ten minste één van de instituten direct failiet zou zijn.

In Groningen zijn de de teugels nu aangehaald om te voorkomen dat onderzoekers met de winst weglopen en hun verliezen op de faculteit afwentelen. Maar dat blijft moeilijk, zo bleek uit het relaas van Koster. En zijn faculteit is niet uniek. Er zijn wel meer ‘boeven’ in de universitaire wereld, zo bleek ook op studiemiddag in Ede. Veel groter is echter het aantal dat zich domweg nog niet bewust is van de werkelijke kosten van hun onderzoeksprojecten.
Schoon schip

Om die grote groep onwetenden te bekeren, heeft de VSNU- werkgroep, onder leiding van Bohlander, dit jaar gewerkt aan een ‘kostenmodel’ dat voor iedereen duidelijk moet maken welke kosten je allemaal bij je onderzoek hoort mee te tellen. Van de vaak vergeten gebouwen en apparatuur, via ondersteunende diensten en bibliotheek tot de afdeling die de ‘contacten met derden’ moet coördineren.

Opvallend na al die jaren aarzeling is dat universitair Nederland nu eindelijk lijkt in te zien hoe urgent het is om schoon schip te maken in de derde geldstroom. Het rapport van de Rekenkamer draagt tot dat besef bij. Maar dat is niet het enige: de pure omvang van de derde geldstroom maakt een zakelijke aanpak onmisbaar.

Tien jaar terug, toen de externe inkomsten maar tien procent van de gewone rijksbijdrage vormden, kon men nog wel op de dienstverlening toeleggen. Maar nu belopen de inkomsten al een miljard gulden, of dertig procent van de rijksbijdrage voor onderzoek en onderwijs. Een faculteit die nu met te lage prijzen werkt, verkoopt al gauw de facto tachtig procent van zijn eigen onderzoeksruimte aan opdrachtgevers.

,,Het kan niet meer tegen marginale kosten”, is daarom het motto van de landelijke werkgroep. En op de VSNU-studiemiddag presenteerde voorzitter Bohlander resultaten van het nu bijna uitgerijpte kostenmodel. Acht universiteiten hebben zo precies mogelijk hun onderzoekskosten per personeelscategorie en per faculteit volgens dit model op een rij gezet.
Verschillen

Op het eerste gezicht vallen vooral enkele verschillen op. Zo zijn de gemiddelde ‘loonkosten’ van hoogleraren (inclusief een aantal opslagen) bijna overal rond de zeventienduizend gulden per maand. Twente komt echter tweeduizend gulden hoger uit, en de Universiteit van Amsterdam een zelfde bedrag lager. Desgevraagd verklaart Bohlander de verschillen uit afwijkende hantering van ‘definities’. Gebruikt iedereen straks hetzelfderecept, dan liggen de kosten per personeelscategorie nog dichter bij elkaar.

Wat meer varieert, zijn de kosten voor ondersteunend personeel. Uiteraard liggen ze bij de exacte en technische faculteiten hoger. Maar zelfs tussen vergelijkbare studies bestaan grote verschillen. De ene alfa-faculteit heeft één administratieve kracht per 14 onderzoekers, bij een andere letterenfaculteit is dat één op drie. Om welke faculteiten het gaat, wil Bohlander niet zeggen. Wel denkt hij dat deze vergelijking de betrokkenen aan het denken zet.

Gemiddeld per universiteit valt het verschil in ‘personele’ overheadkosten nog mee. Ze liggen meestal tussen de vier- en vijfduizend gulden per maand. Twente blijkt het duurst, Eindhoven het goedkoopst. Opnieuw vermoedt de VSNU-werkgroep dat het verschil kleiner wordt als iedereen het model goed hanteert.

Het belangrijkste echte verschil dat er ten slotte overblijft, zijn de kosten van gebouwen en aparatuur. Dat zijn reële verschillen, die vaak ook met de aard van het onderzoek te maken hebben. Ook hier is het motto: zorg dat je de kosten in kaart hebt, en baseer daar je begroting op.
Oogst

De eerste winst van het model is dat facultaire beheerders hun onderzoeksleiders nu meer ‘kostenbewust’ kunnen maken, wat tot realistische begrotingen moet leiden. Dat betekent nog niet dat men de kosten direct omrekent in externe tarieven: soms zal een vakgroep goede argumenten hebben om een project deels zelf mee te financieren. ,,Maar ook dan moeten de kosten goed zichtbaar zijn”, aldus Bohlander.

Net zo belangrijk is dat een goed beeld van onderzoekskosten helpt om grote financiers over te halen tot het betalen van realisticher prijzen. Vroeger vonden zowel bedrijven als overheden het normaal om alleen de ‘marginale’ kosten van die ene extra aio te vergoeden. Nu wordt er slag geleverd om met ‘integrale’ kosten te mogen rekenen – inclusief projectleiding, ondersteuning, huisvesting, apparatuur en andere overhead. En dat verschil is fors: de totale jaarkosten per onderzoeker zijn gemiddeld 350 duizend gulden.

De eerste oogst is al binnengehaald. De grote medische ‘collectebusfondsen’ gingen al in ’94 akkoord met het principe van integrale kosten; over aansluiting van andere fondsen wordt nu onderhandeld. Ook het directoraat DGIS van minister Pronk betaalt nu, als eerste overheidsinstantie, realistische prijzen. In mei ging Economische Zaken ermee akkoord dat ook in de innovatieprogramma’s (IOP’s) de regel van integrale kosten ging gelden. En ook bij de EG staan de universiteiten langzamerhand sterker.

Voor elk van die financiers betekent het vergeleken met de gouden tijden van weleer dat er voor hetzelfde bedrag veel minder onderzoek gedaan wordt. Maar langzaam dringt het besef door dat de bonanza van ‘onderzoek voor een prikkie’ voorbij is.

Toch moeten de meeste overheden en bedrijven nog overtuigd worden. Cruciaal op dit moment zijn bijvoorbeeld de besprekingen over een convenant tussen EZ, Onderwijs, het bedrijfsleven en de drie TU’s. Aan de ene kant erkennen diebedrijven dat ook bij hen een onderzoeksjaar al gauw vier ton kost. Maar aan de andere kant moeten ze er nog wel aan wennen dat de universiteit ‘marktprijzen’ zou gaan rekenen.

,,Een kwestie van zendingswerk”, zegt Bohlander. Maar bij de universiteitsbesturen groeit het besef dat er geen andere weg mogelijk is. Volgens ir. H.E. Fekkers, plaatsvervangend secretaris van de Limburgse universiteit, zullen minister Ritzen en zijn opvolgers hun bijdrage aan de universiteiten nog verder verlagen. Tegelijk zal de derde geldstroom volgens Fekkers verdubbelen, zodat meer dan de helft van de universiteit ervan zal bestaan. En wie dan nog geen reële prijzen rekent, tekent zijn eigen doodvonnis. (HOP/F.S.)

Frank Steenkamp

De universiteiten lijken het tijdperk af te sluiten waarin onderzoekers tegen afbraakprijzen hun diensten aanboden aan derden. Een landelijke werkgroep heeft een systeem ontwikkeld dat zicht biedt op de ‘werkelijke’ kosten van onderzoekprojecten. Sommige geldschieters zijn nu al bereid om realistischer prijzen te betalen. Toch duurt het nog wel even voordat de wildwest-praktijken helemaal zijn uitgestorven.

Het werd tijd dat de universiteiten zich zakelijker gaan opstellen bij samenwerking met derden. Al in 1988 stelde de Algemene Rekenkamer vast dat de universiteiten veel te lage prijzen rekenden voor externe dienstverlening. De instellingen beloofden toen beterschap. Maar begin dit jaar constateerde de Rekenkamer dat bij het werk voor derden nog steeds roofbouw word gepleegd op de reguliere middelen voor onderwijs en onderzoek.

Buitenstaanders hebben vaak moeite om dat te begrijpen. Waarom hebben de ondernemende onderzoekers niet vanaf het begin hun diensten aangeboden tegen realistische prijzen? Het diplomatieke antwoord is dat het ‘kostenbewustzijn’ van de wetenschapper per traditie laag is. Of, minder diplomatiek: men vond het niet erg om met extern geld de eigen toko uit te bouwen, ten koste van algemene voorzieningen van faculteit of universiteit.
Schijnwinsten

,,Op projectniveau worden vaak schijnwinsten geboekt”, schreef de contractresearch-specialist van de TU Delft, ir. G. Bohlander, kort geleden in het VSNU-blad Academia. De kosten worden vaak ongemerkt elders gedeponeerd. Voor gebruik van gebouwen, apparatuur, ondersteunend personeel en andere voorzieningen wordt vaak nauwelijks betaald. Het gevolg is volgens Bohlander een ‘sluipende uitholling’ waardoor de universiteiten als het zo doorgaat ook voor opdrachtgevers straks ,,geen aantrekkelijke marktpartij” meer zijn.

De universiteitsbesturen hebben wel aarzelende pogingen gedaan om hun leven te beteren. Zo heeft vrijwel iedere universiteit nu een handleiding voor contacten met derden. En er bestaat al jaren een VSNU-werkgroep ’tarieven derde geldstroom’. Maar het nieuwe rapport van de Rekenkamer heeft bewezen dat de uitverkoop nog steeds doorgaat. Onderzoekers vinden nog steeds manieren om met hun contractwerk te parasiteren op allerlei voorzieningen.

Boeven in toga. Zo noemde de dekaan van de sociale faculteit in Groningen, prof. dr. K. B. Koster, sommige van zijn collega’s onlangs in een spontane opwelling. Hij wilde ‘boekhouders in toga’ zeggen, maar helemaal toevallig leek zijn verspreking niet.

Koster sprak op een VSNU-studiemiddag in Ede, over de derde geldstroom. Jarenlang was men bij zijn faculteit trots op tweegrote instituten, voor verkeerskundig en onderwijskundig onderzoek. Ze leken praktisch self-supporting. Totdat de inkomsten inzakten. Dat kwam deels door externe concurrentie, maar deels bleken de instituten zelf hun werk te verplaatsen naar stichtingen, om de verplichte bijdrage aan facultaire kosten te ontlopen. Als klap op de vuurpijl bleek dat een van de instituten al drie jaar verborgen verliezen leed.

De faculteit van Koster zat met de kosten van overbodig geworden personeel. En met het dilemma, dat als men alle kosten alsnog ging doorberkenen, ten minste één van de instituten direct failiet zou zijn.

In Groningen zijn de de teugels nu aangehaald om te voorkomen dat onderzoekers met de winst weglopen en hun verliezen op de faculteit afwentelen. Maar dat blijft moeilijk, zo bleek uit het relaas van Koster. En zijn faculteit is niet uniek. Er zijn wel meer ‘boeven’ in de universitaire wereld, zo bleek ook op studiemiddag in Ede. Veel groter is echter het aantal dat zich domweg nog niet bewust is van de werkelijke kosten van hun onderzoeksprojecten.
Schoon schip

Om die grote groep onwetenden te bekeren, heeft de VSNU- werkgroep, onder leiding van Bohlander, dit jaar gewerkt aan een ‘kostenmodel’ dat voor iedereen duidelijk moet maken welke kosten je allemaal bij je onderzoek hoort mee te tellen. Van de vaak vergeten gebouwen en apparatuur, via ondersteunende diensten en bibliotheek tot de afdeling die de ‘contacten met derden’ moet coördineren.

Opvallend na al die jaren aarzeling is dat universitair Nederland nu eindelijk lijkt in te zien hoe urgent het is om schoon schip te maken in de derde geldstroom. Het rapport van de Rekenkamer draagt tot dat besef bij. Maar dat is niet het enige: de pure omvang van de derde geldstroom maakt een zakelijke aanpak onmisbaar.

Tien jaar terug, toen de externe inkomsten maar tien procent van de gewone rijksbijdrage vormden, kon men nog wel op de dienstverlening toeleggen. Maar nu belopen de inkomsten al een miljard gulden, of dertig procent van de rijksbijdrage voor onderzoek en onderwijs. Een faculteit die nu met te lage prijzen werkt, verkoopt al gauw de facto tachtig procent van zijn eigen onderzoeksruimte aan opdrachtgevers.

,,Het kan niet meer tegen marginale kosten”, is daarom het motto van de landelijke werkgroep. En op de VSNU-studiemiddag presenteerde voorzitter Bohlander resultaten van het nu bijna uitgerijpte kostenmodel. Acht universiteiten hebben zo precies mogelijk hun onderzoekskosten per personeelscategorie en per faculteit volgens dit model op een rij gezet.
Verschillen

Op het eerste gezicht vallen vooral enkele verschillen op. Zo zijn de gemiddelde ‘loonkosten’ van hoogleraren (inclusief een aantal opslagen) bijna overal rond de zeventienduizend gulden per maand. Twente komt echter tweeduizend gulden hoger uit, en de Universiteit van Amsterdam een zelfde bedrag lager. Desgevraagd verklaart Bohlander de verschillen uit afwijkende hantering van ‘definities’. Gebruikt iedereen straks hetzelfderecept, dan liggen de kosten per personeelscategorie nog dichter bij elkaar.

Wat meer varieert, zijn de kosten voor ondersteunend personeel. Uiteraard liggen ze bij de exacte en technische faculteiten hoger. Maar zelfs tussen vergelijkbare studies bestaan grote verschillen. De ene alfa-faculteit heeft één administratieve kracht per 14 onderzoekers, bij een andere letterenfaculteit is dat één op drie. Om welke faculteiten het gaat, wil Bohlander niet zeggen. Wel denkt hij dat deze vergelijking de betrokkenen aan het denken zet.

Gemiddeld per universiteit valt het verschil in ‘personele’ overheadkosten nog mee. Ze liggen meestal tussen de vier- en vijfduizend gulden per maand. Twente blijkt het duurst, Eindhoven het goedkoopst. Opnieuw vermoedt de VSNU-werkgroep dat het verschil kleiner wordt als iedereen het model goed hanteert.

Het belangrijkste echte verschil dat er ten slotte overblijft, zijn de kosten van gebouwen en aparatuur. Dat zijn reële verschillen, die vaak ook met de aard van het onderzoek te maken hebben. Ook hier is het motto: zorg dat je de kosten in kaart hebt, en baseer daar je begroting op.
Oogst

De eerste winst van het model is dat facultaire beheerders hun onderzoeksleiders nu meer ‘kostenbewust’ kunnen maken, wat tot realistische begrotingen moet leiden. Dat betekent nog niet dat men de kosten direct omrekent in externe tarieven: soms zal een vakgroep goede argumenten hebben om een project deels zelf mee te financieren. ,,Maar ook dan moeten de kosten goed zichtbaar zijn”, aldus Bohlander.

Net zo belangrijk is dat een goed beeld van onderzoekskosten helpt om grote financiers over te halen tot het betalen van realisticher prijzen. Vroeger vonden zowel bedrijven als overheden het normaal om alleen de ‘marginale’ kosten van die ene extra aio te vergoeden. Nu wordt er slag geleverd om met ‘integrale’ kosten te mogen rekenen – inclusief projectleiding, ondersteuning, huisvesting, apparatuur en andere overhead. En dat verschil is fors: de totale jaarkosten per onderzoeker zijn gemiddeld 350 duizend gulden.

De eerste oogst is al binnengehaald. De grote medische ‘collectebusfondsen’ gingen al in ’94 akkoord met het principe van integrale kosten; over aansluiting van andere fondsen wordt nu onderhandeld. Ook het directoraat DGIS van minister Pronk betaalt nu, als eerste overheidsinstantie, realistische prijzen. In mei ging Economische Zaken ermee akkoord dat ook in de innovatieprogramma’s (IOP’s) de regel van integrale kosten ging gelden. En ook bij de EG staan de universiteiten langzamerhand sterker.

Voor elk van die financiers betekent het vergeleken met de gouden tijden van weleer dat er voor hetzelfde bedrag veel minder onderzoek gedaan wordt. Maar langzaam dringt het besef door dat de bonanza van ‘onderzoek voor een prikkie’ voorbij is.

Toch moeten de meeste overheden en bedrijven nog overtuigd worden. Cruciaal op dit moment zijn bijvoorbeeld de besprekingen over een convenant tussen EZ, Onderwijs, het bedrijfsleven en de drie TU’s. Aan de ene kant erkennen diebedrijven dat ook bij hen een onderzoeksjaar al gauw vier ton kost. Maar aan de andere kant moeten ze er nog wel aan wennen dat de universiteit ‘marktprijzen’ zou gaan rekenen.

,,Een kwestie van zendingswerk”, zegt Bohlander. Maar bij de universiteitsbesturen groeit het besef dat er geen andere weg mogelijk is. Volgens ir. H.E. Fekkers, plaatsvervangend secretaris van de Limburgse universiteit, zullen minister Ritzen en zijn opvolgers hun bijdrage aan de universiteiten nog verder verlagen. Tegelijk zal de derde geldstroom volgens Fekkers verdubbelen, zodat meer dan de helft van de universiteit ervan zal bestaan. En wie dan nog geen reële prijzen rekent, tekent zijn eigen doodvonnis. (HOP/F.S.)

Frank Steenkamp

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.