De TU moet snel overleggen over het clusteren van faculteiten en diensten. De aanbevelingen van de commissie-Dirken die deze week door het college van bestuur op hoofdlijnen zijn aanvaard, stuiten immers nog op ,,aanmerkelijke scepsis”.
br />
Dirken schrijft in zijn rapport dat het idee van clustering ,,op zijn minst nog gemengde gevoelens over noodzaak en profijt binnen de TU-gemeenschap oproept”. Het rapport definieert clusteren als ,,het bestuurlijk en beheersmatig fuseren van beheerseenheden”.
Bij haar werkzaamheden is de commissie-Dirken nogal wat zegslieden tegengekomen die menen dat clustering niet leidt tot financieel voordeel voor de primaire processen van onderwijs en onderzoek, maar wel bijvoorbeeld tot sterke centralisatie.
Toen het college van bestuur begin dit jaar de aftrap gaf voor het clusteronderzoek, zette het de operatie juist sterk in een financieel kader: de ondersteunende processen moesten meer kwaliteit gaan leveren en er moest bezuinigd worden ten behoeve van onderwijs en onderzoek.
De commissie-Dirken heeft tijdens haar werkzaamheden twee keer gesproken met vertegenwoordigers van alle betrokken faculteiten en diensten, en twee keer heeft zij twijfel aan deze doelstellingen geconstateerd. In zijn eindrapport heeft Dirken deze twijfel ook overgenomen. Clusteren moet niet gebeuren ter wille van meer efficiency, kostenbesparing en kwaliteitsverhoging, zo schrijft de commissie. Want die doelstellingen worden al bereikt in andere processen, te weten de reorganisatie van het Bureau van de universiteit met bijbehorende decentralisatie van taken, en de opbouw van het nieuwe management informatie systeem. Daarbij zullen naar verwachting honderd voltijdsbanen verdwijnen.
Synergie
Clusteren moet wel gebeuren, aldus de commissie, om synergie te bereiken in onderwijs en onderzoek. Zij denkt daarbij aan het basisonderwijs (uniformere propedeuse), de afstudeerfase (intercurriculaire aspecten), de ontwerpers- en postacademische opleidingen (gemeenschappelijke opleidingen), en aan multi- of interdisciplinaire onderzoeksprojecten.
Het uiteindelijke voorstel voor de tien clusters heeft de commissie-Dirken gebaseerd op de volgende criteria:
* inhoudelijke overeenkomsten in vakgebied, onderwijs, onderzoek en maatschappelijke diensten;
* het bereiken van economy of scale, verwacht bij een omvang van drie- tot zevenhonderd personeelsleden en vijfhonderd tot tweeduizend studenten;
* de mogelijkheden voor gemeenschappelijke of aangrenzende huisvesting.
Veel belang hecht het clusteringsrapport aan die toekomstige huisvesting. De vorming van ‘superfaculteiten’ brengt immers het risico met zich mee van een te geringe samenhang. Er moeten dus ‘voldoende bindende factoren aanwezig zijn’, en ‘geografische eenheid’ is daarvan de belangrijkste. Komt dieer niet dan bestaat bijvoorbeeld het risico dat er zich weer lokale dependances van ondersteunende diensten vormen.
De commissie-Dirken is kennelijk bezorgd dat het opstellen van het huisvestingsplan voor de TU teveel gescheiden blijft van het denken over de organisatievorm. Want ,,in een eigenstandig proces worden de hoofdlijnen voor huisvestingsbeleid zichtbaar, zonder dat daar al harde conclusies uit getrokken kunnen worden voor de huisvesting van de TU-onderdelen op langere termijn”.
Het aanwijzen van clusters moet derhalve gebeuren in een ‘dynamisch proces’. Keuzes, zo waarschuwt Dirken, kunnen pas gemaakt worden als de voorwaarden daarvoor voldoende zeker zijn. ( R.M.)
De TU moet snel overleggen over het clusteren van faculteiten en diensten. De aanbevelingen van de commissie-Dirken die deze week door het college van bestuur op hoofdlijnen zijn aanvaard, stuiten immers nog op ,,aanmerkelijke scepsis”.
Dirken schrijft in zijn rapport dat het idee van clustering ,,op zijn minst nog gemengde gevoelens over noodzaak en profijt binnen de TU-gemeenschap oproept”. Het rapport definieert clusteren als ,,het bestuurlijk en beheersmatig fuseren van beheerseenheden”.
Bij haar werkzaamheden is de commissie-Dirken nogal wat zegslieden tegengekomen die menen dat clustering niet leidt tot financieel voordeel voor de primaire processen van onderwijs en onderzoek, maar wel bijvoorbeeld tot sterke centralisatie.
Toen het college van bestuur begin dit jaar de aftrap gaf voor het clusteronderzoek, zette het de operatie juist sterk in een financieel kader: de ondersteunende processen moesten meer kwaliteit gaan leveren en er moest bezuinigd worden ten behoeve van onderwijs en onderzoek.
De commissie-Dirken heeft tijdens haar werkzaamheden twee keer gesproken met vertegenwoordigers van alle betrokken faculteiten en diensten, en twee keer heeft zij twijfel aan deze doelstellingen geconstateerd. In zijn eindrapport heeft Dirken deze twijfel ook overgenomen. Clusteren moet niet gebeuren ter wille van meer efficiency, kostenbesparing en kwaliteitsverhoging, zo schrijft de commissie. Want die doelstellingen worden al bereikt in andere processen, te weten de reorganisatie van het Bureau van de universiteit met bijbehorende decentralisatie van taken, en de opbouw van het nieuwe management informatie systeem. Daarbij zullen naar verwachting honderd voltijdsbanen verdwijnen.
Synergie
Clusteren moet wel gebeuren, aldus de commissie, om synergie te bereiken in onderwijs en onderzoek. Zij denkt daarbij aan het basisonderwijs (uniformere propedeuse), de afstudeerfase (intercurriculaire aspecten), de ontwerpers- en postacademische opleidingen (gemeenschappelijke opleidingen), en aan multi- of interdisciplinaire onderzoeksprojecten.
Het uiteindelijke voorstel voor de tien clusters heeft de commissie-Dirken gebaseerd op de volgende criteria:
* inhoudelijke overeenkomsten in vakgebied, onderwijs, onderzoek en maatschappelijke diensten;
* het bereiken van economy of scale, verwacht bij een omvang van drie- tot zevenhonderd personeelsleden en vijfhonderd tot tweeduizend studenten;
* de mogelijkheden voor gemeenschappelijke of aangrenzende huisvesting.
Veel belang hecht het clusteringsrapport aan die toekomstige huisvesting. De vorming van ‘superfaculteiten’ brengt immers het risico met zich mee van een te geringe samenhang. Er moeten dus ‘voldoende bindende factoren aanwezig zijn’, en ‘geografische eenheid’ is daarvan de belangrijkste. Komt dieer niet dan bestaat bijvoorbeeld het risico dat er zich weer lokale dependances van ondersteunende diensten vormen.
De commissie-Dirken is kennelijk bezorgd dat het opstellen van het huisvestingsplan voor de TU teveel gescheiden blijft van het denken over de organisatievorm. Want ,,in een eigenstandig proces worden de hoofdlijnen voor huisvestingsbeleid zichtbaar, zonder dat daar al harde conclusies uit getrokken kunnen worden voor de huisvesting van de TU-onderdelen op langere termijn”.
Het aanwijzen van clusters moet derhalve gebeuren in een ‘dynamisch proces’. Keuzes, zo waarschuwt Dirken, kunnen pas gemaakt worden als de voorwaarden daarvoor voldoende zeker zijn. ( R.M.)
Comments are closed.