Opinie

Opkomst en neergang van een legendarisch lab

Gedurende een groot deel van de twintigste eeuw was het de stille droom van menige techniekstudent: ooit te mogen werken op het Natuurkundig Laboratorium van Philips.

Wat op de uitgestrekte campus in Waalre gebeurde, was het hoogst bereikbare in Nederland . een universiteit kon daar niet aan tippen. Van zomaar solliciteren bij het NatLab was geen sprake. Alleen als je tot de allerbesten behoorde, kon het gebeuren dat je via je hoogleraar daartoe werd uitgenodigd.

Het Philips NatLab bestaat natuurlijk nog steeds, maar de oorspronkelijke naam wordt niet meer gebruikt en de glans is er goeddeels vanaf. Een mooi moment om de geschiedenis te beschrijven. Dat is nu gedaan door Marc de Vries, die aan de TU Eindhoven techniekfilosofie doceert (en aan de TU Delft ‘reformatorische wijsbegeerte’, maar dat zal er wel niets mee te maken hebben). VU-docent Kees Boersma, die in 2002 op de vooroorlogse geschiedenis van het NatLab promoveerde, stond hem bij. Hoewel het manuscript al drie jaar geleden intern werd verspreid bij Philips, ligt de bijgewerkte handelseditie nu in de winkel.

Het NatLab werd door Gerard Philips persoonlijk in het leven geroepen. In 1914 trok hij de legendarische Gilles Holst aan. Gedurende het eerste decennium was ‘Natuurkundig Laboratorium’ een nogal weidse benaming: behalve Holst was er maar één andere onderzoeker en een handjevol assistenten. Daarna ging het met het NatLab net als met het moederbedrijf in een sneltreinvaart. Ging het eerst vrijwel uitsluitend om gloeilampen en gasontladingen, er kwamen steeds meer onderzoeksthema’s bij: elektronenbuizen, röntgenbuizen, radio, akoestiek, televisie (de eerste demonstratie was al in 1928). Er kwamen uitgebreide programma’s voor materiaalonderzoek. Het ging steeds breder en dieper. Al in de jaren dertig werden uitstapjes gemaakt in de richting van de farmacie, verrassend genoeg met chocoladefabrikant Van Houten als partner.

Holst, die dertig jaar aan de leiding zou blijven, zorgde voor een academische sfeer. Onderzoekers kregen veel vrijheid en werden geregeld bijgepraat door groten uit hun vakgebied. In 1923 kwam zelfs Einstein op bezoek. Daarin verschilde het NatLab van de tientallen andere laboratoria die Philips erop na hield. Het onderzoek op het NatLab was ‘fundamenteel’ (De Vries plaatst dit in het hele boek terecht tussen aanhalingstekens) en dat in de laboratoria van de fabrieken en productdivisies was toegepast.

De glorietijd van het NatLab viel onder de tweede directeur, de minstens net zo legendarische Hendrik Casimir. Onder Frits Philips was het concern definitief bij de giganten gaan horen met ruim 350 duizend werknemers in 1970. Het NatLab groeide mee tot wereldformaat. In 1963 werd een campus ontworpen voor drieduizend medewerkers, groter dan enige Nederlandse universiteit. Die omvang zou het NatLab overigens nooit bereiken; 2400 werknemers was het hoogste aantal, inclusief de inmiddels toegevoegde buitenlandse vestigingen.

Onder Casimir, zelf een natuurkundige van Nobelprijsniveau, werd het onderzoek nog fundamenteler. Vanuit Waalre werd neergekeken op de universiteiten, die hooguit interessant waren als opleidingsinstituut. Het NatLab kon zich veroorloven teams jarenlang te laten werken aan uitzichtloze onderwerpen zoals de stirlingmotor. Het had zelfs een sociaalwetenschappelijk afdelinkje voor ‘futurologie’.

De derde periode, na het vertrek van Casimir in 1972, is minder vrolijk. Evenals andere multinationals kwakkelt de reus Philips, en het NatLab kwakkelt mee. De lijst met mislukkingen is lang: de Video Long Player, de homecomputers, het Unidata-mainframe, het Mega-project, de V2000 videorecorder, HDTV en de digitale compactcassette. Het gigantische succes van de cd weegt er nauwelijks tegenop. In een aantal casestudies . de aardigste stukken . gaat De Vries de mislukkingen niet uit de weg, ook al schreef hij het boek op initiatief van Philips Research.

Voor wie vindt dat een geschiedenis meeslepend geschreven behoort te zijn, is dit boek ongeschikt. De Vries hanteert een gortdroog ambtenarenproza, verzandt geregeld in herhalingen en dorre opsommingen van nietszeggende namen. Zijn blik is meer gericht op structuren en instituties dan op mensen. Buiten Philips lijkt de wereld nauwelijks te bestaan. Wetenschap beschrijft hij praktisch alleen aan de hand van resultaten.

Maar het ergste is wel de abominabele taal, die vanwege de talloze stijl- en idioomfouten alleen in de verte aan Engels doet denken. Overal steken de knokige knieën van het Nederlands doorheen. Het is werkelijk te hopen dat dit boek nooit in handen zal vallen van een echte Engelsman. Een eindredacteur had hier wonderen kunnen doen, maar dat kon blijkbaar niet af van de bijna dertig euro die het boek moet kosten. Het betekent wel dat, mocht iemand nog eens een goed boek over de geschiedenis van het NatLab willen schrijven, daar nog wel ruimte voor is.

Marc J. de Vries: 80 Years of Research at the Philips Natuurkundig Laboratorium 1914-1994. Met bijdragen van F. Kees Boersma. Pallas Publications/Amsterdam University Press, 2005. ISBN 90 8555 051 3. 326 p., geïll., € 29,50.

Wat op de uitgestrekte campus in Waalre gebeurde, was het hoogst bereikbare in Nederland . een universiteit kon daar niet aan tippen. Van zomaar solliciteren bij het NatLab was geen sprake. Alleen als je tot de allerbesten behoorde, kon het gebeuren dat je via je hoogleraar daartoe werd uitgenodigd.

Het Philips NatLab bestaat natuurlijk nog steeds, maar de oorspronkelijke naam wordt niet meer gebruikt en de glans is er goeddeels vanaf. Een mooi moment om de geschiedenis te beschrijven. Dat is nu gedaan door Marc de Vries, die aan de TU Eindhoven techniekfilosofie doceert (en aan de TU Delft ‘reformatorische wijsbegeerte’, maar dat zal er wel niets mee te maken hebben). VU-docent Kees Boersma, die in 2002 op de vooroorlogse geschiedenis van het NatLab promoveerde, stond hem bij. Hoewel het manuscript al drie jaar geleden intern werd verspreid bij Philips, ligt de bijgewerkte handelseditie nu in de winkel.

Het NatLab werd door Gerard Philips persoonlijk in het leven geroepen. In 1914 trok hij de legendarische Gilles Holst aan. Gedurende het eerste decennium was ‘Natuurkundig Laboratorium’ een nogal weidse benaming: behalve Holst was er maar één andere onderzoeker en een handjevol assistenten. Daarna ging het met het NatLab net als met het moederbedrijf in een sneltreinvaart. Ging het eerst vrijwel uitsluitend om gloeilampen en gasontladingen, er kwamen steeds meer onderzoeksthema’s bij: elektronenbuizen, röntgenbuizen, radio, akoestiek, televisie (de eerste demonstratie was al in 1928). Er kwamen uitgebreide programma’s voor materiaalonderzoek. Het ging steeds breder en dieper. Al in de jaren dertig werden uitstapjes gemaakt in de richting van de farmacie, verrassend genoeg met chocoladefabrikant Van Houten als partner.

Holst, die dertig jaar aan de leiding zou blijven, zorgde voor een academische sfeer. Onderzoekers kregen veel vrijheid en werden geregeld bijgepraat door groten uit hun vakgebied. In 1923 kwam zelfs Einstein op bezoek. Daarin verschilde het NatLab van de tientallen andere laboratoria die Philips erop na hield. Het onderzoek op het NatLab was ‘fundamenteel’ (De Vries plaatst dit in het hele boek terecht tussen aanhalingstekens) en dat in de laboratoria van de fabrieken en productdivisies was toegepast.

De glorietijd van het NatLab viel onder de tweede directeur, de minstens net zo legendarische Hendrik Casimir. Onder Frits Philips was het concern definitief bij de giganten gaan horen met ruim 350 duizend werknemers in 1970. Het NatLab groeide mee tot wereldformaat. In 1963 werd een campus ontworpen voor drieduizend medewerkers, groter dan enige Nederlandse universiteit. Die omvang zou het NatLab overigens nooit bereiken; 2400 werknemers was het hoogste aantal, inclusief de inmiddels toegevoegde buitenlandse vestigingen.

Onder Casimir, zelf een natuurkundige van Nobelprijsniveau, werd het onderzoek nog fundamenteler. Vanuit Waalre werd neergekeken op de universiteiten, die hooguit interessant waren als opleidingsinstituut. Het NatLab kon zich veroorloven teams jarenlang te laten werken aan uitzichtloze onderwerpen zoals de stirlingmotor. Het had zelfs een sociaalwetenschappelijk afdelinkje voor ‘futurologie’.

De derde periode, na het vertrek van Casimir in 1972, is minder vrolijk. Evenals andere multinationals kwakkelt de reus Philips, en het NatLab kwakkelt mee. De lijst met mislukkingen is lang: de Video Long Player, de homecomputers, het Unidata-mainframe, het Mega-project, de V2000 videorecorder, HDTV en de digitale compactcassette. Het gigantische succes van de cd weegt er nauwelijks tegenop. In een aantal casestudies . de aardigste stukken . gaat De Vries de mislukkingen niet uit de weg, ook al schreef hij het boek op initiatief van Philips Research.

Voor wie vindt dat een geschiedenis meeslepend geschreven behoort te zijn, is dit boek ongeschikt. De Vries hanteert een gortdroog ambtenarenproza, verzandt geregeld in herhalingen en dorre opsommingen van nietszeggende namen. Zijn blik is meer gericht op structuren en instituties dan op mensen. Buiten Philips lijkt de wereld nauwelijks te bestaan. Wetenschap beschrijft hij praktisch alleen aan de hand van resultaten.

Maar het ergste is wel de abominabele taal, die vanwege de talloze stijl- en idioomfouten alleen in de verte aan Engels doet denken. Overal steken de knokige knieën van het Nederlands doorheen. Het is werkelijk te hopen dat dit boek nooit in handen zal vallen van een echte Engelsman. Een eindredacteur had hier wonderen kunnen doen, maar dat kon blijkbaar niet af van de bijna dertig euro die het boek moet kosten. Het betekent wel dat, mocht iemand nog eens een goed boek over de geschiedenis van het NatLab willen schrijven, daar nog wel ruimte voor is.

Marc J. de Vries: 80 Years of Research at the Philips Natuurkundig Laboratorium 1914-1994. Met bijdragen van F. Kees Boersma. Pallas Publications/Amsterdam University Press, 2005. ISBN 90 8555 051 3. 326 p., geïll., € 29,50.

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.