Het is de tragiek van de micro-elektronica: dankzij de ongeëvenaarde technische ontwikkeling vindt iedereen mobieltjes en palmtops vanzelfsprekend. Maar weinigen hebben nog trek om het te gaan studeren. Patrick Dewilde ziet een oplossing in de globalisering van kennis.
Toen u in 1977 aangesteld werd aan de Technische Hogeschool Delft, was dat in een wereld zonder pc’s, internet en mobieltjes. Schetst u ons die wereld eens.
“Als student heb ik in de jaren zestig nog leren rekenen op de centrale rekenmachine van de universiteit. Dan ging je met een pak ponskaarten naar het rekencentrum. Je mocht het twee keer proberen en als beide pogingen mislukten, werd je bij de directeur geroepen om te horen dat de kosten de pan uitrezen met jouw gedrag. Toen vier jaar later de eerste minicomputers op de markt kwamen, waren wij gelukkig niet langer afhankelijk van het rekencentrum.”
En in de sfeer van telecom, zaten er al druktoetsen op de telefoons?
“Nee, nee, allemaal draaischijven. Ik heb als kind zelfs nog de periode meegemaakt dat je zelf de elektriciteit moest opwekken om te telefoneren. Dat je zat te draaien aan een dynamootje om de energie op te wekken, net zoals een fietsband een dynamo aandrijft.”
Het klinkt als de negentiende eeuw, maar u wordt pas 65.
“Ja, de micro-elektronica en de ict hebben een enorme ontwikkeling doorgemaakt.”
Dat geldt wellicht ook voor het onderzoek, het onderwijs en de universiteit. U kwam hier in 1977 als hoogleraar, hoe zag uw baan er toen uit in vergelijking met nu? Was u meer eigen baas?
“Nee, ik denk het niet. Wat er voornamelijk is veranderd, is de manier is waarop dingen gefinancierd worden. We werken nu veel meer met externe fondsen, om niet te zeggen bijna uitsluitend met externe fondsen, als je de salarissen aftrekt. Op enkele uitzonderingen na, worden alle onderzoeksprojecten nu extern gefinancierd. Het enige dat de universiteit nog aan fondsen voorziet, althans in mijn geval, zijn de salarissen en wat fondsen om het onderwijs in te richten en de sectie te laten functioneren. Laat ons zeggen: het ondersteunend karakter wordt verzorgd door de universiteit, op een paar grote instituten na, die wel substantiële fondsen krijgen. Maar de rest komt uit externe middelen.”
Wat betekent dat voor de sturing van het onderzoek?
“Niet zo veel. Vroeger was er geen centrale sturing van het onderzoek, en die is er goedbeschouwd nog steeds niet. Het lijkt misschien wel of de externe opdrachtgevers het onderzoek bepalen, maar die zijn uiteindelijk toch afhankelijk van onze kennis. Wij zijn nog steeds de sturende instantie.”
En de kwaliteit van onderzoek?
“De wereld is aanzienlijk veeleisender geworden. Als ik terugblik naar de publicaties van dertig jaar geleden en de publicaties van nu, dan is daar toch een behoorlijk kwaliteitsverschil in. Zeker in de technische wetenschappen. Die zijn veel wetenschappelijker geworden dan vroeger.”
Kunt u dat illustreren?
“In de telecommunicatie is de vooruitgang van het technologisch begrip absoluut opvallend. Vroeger beperkte de telecommunicatietechniek zich grotendeels tot frequentiemodulatie en amplitudemodulatie. Dat waren de engineeringmethoden om een draaggolf te coderen, die dan de ether werd ingeslingerd en vrij rechttoe rechtaan aan de ontvangstzijde gedecodeerd kon worden. En we gebruiken dat nog altijd; we hebben nog AM-radio en FM-radio. Maar het nadeel van die methode is dat het erg kwistig omgaat met het beschikbare spectrum. Het zit een paar orden van grootte af van een optimaal gebruik. Inmiddels heeft de informatietheorie de telecommunicatie helemaal veroverd. De hele ingenieurskunst is veel mathematischer geworden. Zelfs in je mobieltje wordt er wezenloos veel gerekend.”
Een gevolg daarvan is dat er veel meer signalen op dezelfde bandbreedte passen?
“Ja, het gebruik van de zeer kostbare bandbreedte is aanzienlijk verbeterd, en verbetert nog steeds. Maar men bereikt op dit moment wel de grenzen van het efficiënt gebruik van het spectrum omdat men voor een aantal systemen op de informatietheoretische grens komt voor een aantal systemen. Dan zit de uitbreiding alleen maar meer in de uitbreiding van het gebruikte spectrum zelf. Hogere frequenties dus, wat in de loop der jaren micro-elektronisch mogelijk is geworden dankzij de grote ontwikkelingen op dat gebied. In het begin van de micro-elektronica ging het heel erg moeizaam met het gebruik van hogere frequenties, nu zitten we heel erg hoog. Bedenk dat de klokfrequentie van een computer nu tegen de twee gigahertz aan het komen is. Dat was vijftien jaar geleden ondenkbaar.”
Kan het nog verder, of komen er nu absolute grenzen in zicht?
“De absolute grenzen zijn nog behoorlijk ver weg. Je zou kunnen zeggen: waarom zou je niet naar moleculaire computing gaan, waarbij de functionaliteit door individuele moleculen wordt geleverd. Misschien komt dat ook wel binnen een jaar of twintig, dertig. Maar je moet ontzettend veel principiële en technische problemen oplossen om dat voor elkaar te krijgen. De hele theorievorming daar omheen is ook nog niet rond, zeker niet wat de technische realisatie van die devices betreft. Maar dagelijks zijn er nieuwe vindingen. Dat betekent dus dat die grens, die moleculaire grens, al in zicht is.”
In Nederland is er weinig instroom in de exacte vakken. Waarom is dat een probleem? Met mensen uit China, Iran en India gaat het onderzoek hier toch gewoon door?
“Wij moeten gewoon mensen uit het buitenland aantrekken. De reden daarvoor is: de Nederlandse economie is pakweg de tiende of elfde van de wereld met een bevolking van vijftien miljoen mensen. Dat is een hele kleine bevolkingsmassa die een hele zware economie moet voeden met techniek. En die economie opereert mondidaal: Nederlandse bedrijven verkopen over de hele wereld, hebben kantoren over de hele wereld, moeten hun kennis van over de hele wereld vandaan halen. Dat betekent dat de behoefte aan kennis in de Nederlandse maatschappij veel groter is dan zijn bevolkingsgrootte kan opbrengen. Dus Nederland moet alleen al kennis importeren om zijn economie te ondersteunen. De Nederlandse politiek begrijpt dat niet altijd.”
Maar als u promovendi uit China hierheen haalt, importeert u dan kennis, of exporteert u die naar China?
“Je doet beide.”
Kennis wordt meer naarmate je het deelt?
“Zo filosofisch zou ik het niet willen brengen. Als we Chinese studenten importeren, dan komen er ook heel veel van hen in het Nederlandse bedrijfsleven terecht. China is namelijk een heel grote markt voor Nederland en het is zaak om dat zo te houden. Dus er gaat Nederlandse kennis naar China, maar er komt ook Chinees talent naar Nederland. En dan kun je zeggen: het talent dat binnenkomt is zeker zoveel waard als de kennis die wegstroomt. Ik denk dat de balans zeer positief is, zeker als je zeer goed talent binnen weet te halen en aan je te binden.”
En u heeft niet het gevoel dat u de ingenieurs voor het Chinese bedrijfsleven opleidt?
“Nee. Ik geloof ook niet dat het zo is. Ik denk dat China, met alle respect voor het hoge niveau van kennis dat daar aanwezig is, extra kennis nodig heeft om productieve relaties met andere landen te onderhouden. Alleen dat al is belangrijk. We hebben van de Amerikanen na de Tweede Wereldoorlog geleerd dat open kennis veel meer rendeert dan afgesloten kennis. Dat is een discussie die telkens opnieuw weer opkomt. Want ook financieringsinstituties zeggen: we steken zoveel publiek geld in kennis en het wordt door anderen gebruikt. Echter, kennis is toch een soort zaak die zichzelf ontwikkelt via omgang met anderen . men bevrucht elkaar.”
Op 17 januari wordt u 65 jaar en gaat u met pensioen. Wat gaat u daarna doen?
“Er zijn een aantal opties. Een van de mogelijkheden is: ik heb nog heel veel materiaal liggen dat ik wil opschrijven. Ik ben met filosofische essays bezig. Ik heb er nog niet zo veel gepubliceerd. Maar daar hoort een behoorlijke hoeveelheid onderzoek bij, wat tijd vergt. Ik vermoed dat ik een jaar of acht nodig heb voor research voor ik mijn ideeën op orde heb en de nodige achtergrond heb verzameld voor de twee boeken die ik in mijn hoofd heb: een filosofisch boek en een toegepast-wiskundig boek.”
Kunt u er iets meer over vertellen?
“Het gaat over de wiskunde van de signaalbewerking. Het gaat over het gebruik van de originele systeemtheoretische gedachten die we over de vele jaren ontwikkeld hebben. Mijn collega uit Múnchen en ik we willen dat op het niveau van een voor studenten leesbare vorm krijgen. Met mijn oud-student en opvolger Alle-Jan van der Veen heb ik er al een researchboek over geschreven, nu wil ik de grondgedachten ervan meer toegankelijk maken. Het zou in drie delen zijn. We weten al ongeveer welke hoofdstukken erin komen, maar er moet nog heel wat werk gedaan worden om het allemaal helemaal netjes op orde te krijgen.”
Wie is Patrick Dewilde?
Prof. dr. ir. Patrick Dewilde (België, 17 januari 1943) gaat in januari met pensioen. Hij neemt dan afscheid van zijn vakgroep netwerken en systemen van de faculteit Elektrotechniek, Wiskunde en Informatica. Dewilde is ruim dertig jaar hoogleraar geweest aan de TU Delft. In 1993 kwam hij aan het hoofd van DIMES terecht, en leidde het onderzoeksinstituut tot 2001. In 2003 werd Dewilde wetenschappelijk directeur van het ICT Delft Research Centre en in 2005 werd hij ook weer wetenschappelijk directeur van DIMES.
Dewilde behaalde zijn ingenieurstitel in 1966 in Leuven, werd drs. in de wiskunde in 1968 en promoveerde vier jaar later aan de universiteit van Stanford met onderzoek dat een belangrijke bijdrage zou leveren aan de spraakcodering voor onder meer GSM telefonie. In zijn vrije tijd speelt Dewilde klassiek gitaar en schrijft filosofische essays.
Toen u in 1977 aangesteld werd aan de Technische Hogeschool Delft, was dat in een wereld zonder pc’s, internet en mobieltjes. Schetst u ons die wereld eens.
“Als student heb ik in de jaren zestig nog leren rekenen op de centrale rekenmachine van de universiteit. Dan ging je met een pak ponskaarten naar het rekencentrum. Je mocht het twee keer proberen en als beide pogingen mislukten, werd je bij de directeur geroepen om te horen dat de kosten de pan uitrezen met jouw gedrag. Toen vier jaar later de eerste minicomputers op de markt kwamen, waren wij gelukkig niet langer afhankelijk van het rekencentrum.”
En in de sfeer van telecom, zaten er al druktoetsen op de telefoons?
“Nee, nee, allemaal draaischijven. Ik heb als kind zelfs nog de periode meegemaakt dat je zelf de elektriciteit moest opwekken om te telefoneren. Dat je zat te draaien aan een dynamootje om de energie op te wekken, net zoals een fietsband een dynamo aandrijft.”
Het klinkt als de negentiende eeuw, maar u wordt pas 65.
“Ja, de micro-elektronica en de ict hebben een enorme ontwikkeling doorgemaakt.”
Dat geldt wellicht ook voor het onderzoek, het onderwijs en de universiteit. U kwam hier in 1977 als hoogleraar, hoe zag uw baan er toen uit in vergelijking met nu? Was u meer eigen baas?
“Nee, ik denk het niet. Wat er voornamelijk is veranderd, is de manier is waarop dingen gefinancierd worden. We werken nu veel meer met externe fondsen, om niet te zeggen bijna uitsluitend met externe fondsen, als je de salarissen aftrekt. Op enkele uitzonderingen na, worden alle onderzoeksprojecten nu extern gefinancierd. Het enige dat de universiteit nog aan fondsen voorziet, althans in mijn geval, zijn de salarissen en wat fondsen om het onderwijs in te richten en de sectie te laten functioneren. Laat ons zeggen: het ondersteunend karakter wordt verzorgd door de universiteit, op een paar grote instituten na, die wel substantiële fondsen krijgen. Maar de rest komt uit externe middelen.”
Wat betekent dat voor de sturing van het onderzoek?
“Niet zo veel. Vroeger was er geen centrale sturing van het onderzoek, en die is er goedbeschouwd nog steeds niet. Het lijkt misschien wel of de externe opdrachtgevers het onderzoek bepalen, maar die zijn uiteindelijk toch afhankelijk van onze kennis. Wij zijn nog steeds de sturende instantie.”
En de kwaliteit van onderzoek?
“De wereld is aanzienlijk veeleisender geworden. Als ik terugblik naar de publicaties van dertig jaar geleden en de publicaties van nu, dan is daar toch een behoorlijk kwaliteitsverschil in. Zeker in de technische wetenschappen. Die zijn veel wetenschappelijker geworden dan vroeger.”
Kunt u dat illustreren?
“In de telecommunicatie is de vooruitgang van het technologisch begrip absoluut opvallend. Vroeger beperkte de telecommunicatietechniek zich grotendeels tot frequentiemodulatie en amplitudemodulatie. Dat waren de engineeringmethoden om een draaggolf te coderen, die dan de ether werd ingeslingerd en vrij rechttoe rechtaan aan de ontvangstzijde gedecodeerd kon worden. En we gebruiken dat nog altijd; we hebben nog AM-radio en FM-radio. Maar het nadeel van die methode is dat het erg kwistig omgaat met het beschikbare spectrum. Het zit een paar orden van grootte af van een optimaal gebruik. Inmiddels heeft de informatietheorie de telecommunicatie helemaal veroverd. De hele ingenieurskunst is veel mathematischer geworden. Zelfs in je mobieltje wordt er wezenloos veel gerekend.”
Een gevolg daarvan is dat er veel meer signalen op dezelfde bandbreedte passen?
“Ja, het gebruik van de zeer kostbare bandbreedte is aanzienlijk verbeterd, en verbetert nog steeds. Maar men bereikt op dit moment wel de grenzen van het efficiënt gebruik van het spectrum omdat men voor een aantal systemen op de informatietheoretische grens komt voor een aantal systemen. Dan zit de uitbreiding alleen maar meer in de uitbreiding van het gebruikte spectrum zelf. Hogere frequenties dus, wat in de loop der jaren micro-elektronisch mogelijk is geworden dankzij de grote ontwikkelingen op dat gebied. In het begin van de micro-elektronica ging het heel erg moeizaam met het gebruik van hogere frequenties, nu zitten we heel erg hoog. Bedenk dat de klokfrequentie van een computer nu tegen de twee gigahertz aan het komen is. Dat was vijftien jaar geleden ondenkbaar.”
Kan het nog verder, of komen er nu absolute grenzen in zicht?
“De absolute grenzen zijn nog behoorlijk ver weg. Je zou kunnen zeggen: waarom zou je niet naar moleculaire computing gaan, waarbij de functionaliteit door individuele moleculen wordt geleverd. Misschien komt dat ook wel binnen een jaar of twintig, dertig. Maar je moet ontzettend veel principiële en technische problemen oplossen om dat voor elkaar te krijgen. De hele theorievorming daar omheen is ook nog niet rond, zeker niet wat de technische realisatie van die devices betreft. Maar dagelijks zijn er nieuwe vindingen. Dat betekent dus dat die grens, die moleculaire grens, al in zicht is.”
In Nederland is er weinig instroom in de exacte vakken. Waarom is dat een probleem? Met mensen uit China, Iran en India gaat het onderzoek hier toch gewoon door?
“Wij moeten gewoon mensen uit het buitenland aantrekken. De reden daarvoor is: de Nederlandse economie is pakweg de tiende of elfde van de wereld met een bevolking van vijftien miljoen mensen. Dat is een hele kleine bevolkingsmassa die een hele zware economie moet voeden met techniek. En die economie opereert mondidaal: Nederlandse bedrijven verkopen over de hele wereld, hebben kantoren over de hele wereld, moeten hun kennis van over de hele wereld vandaan halen. Dat betekent dat de behoefte aan kennis in de Nederlandse maatschappij veel groter is dan zijn bevolkingsgrootte kan opbrengen. Dus Nederland moet alleen al kennis importeren om zijn economie te ondersteunen. De Nederlandse politiek begrijpt dat niet altijd.”
Maar als u promovendi uit China hierheen haalt, importeert u dan kennis, of exporteert u die naar China?
“Je doet beide.”
Kennis wordt meer naarmate je het deelt?
“Zo filosofisch zou ik het niet willen brengen. Als we Chinese studenten importeren, dan komen er ook heel veel van hen in het Nederlandse bedrijfsleven terecht. China is namelijk een heel grote markt voor Nederland en het is zaak om dat zo te houden. Dus er gaat Nederlandse kennis naar China, maar er komt ook Chinees talent naar Nederland. En dan kun je zeggen: het talent dat binnenkomt is zeker zoveel waard als de kennis die wegstroomt. Ik denk dat de balans zeer positief is, zeker als je zeer goed talent binnen weet te halen en aan je te binden.”
En u heeft niet het gevoel dat u de ingenieurs voor het Chinese bedrijfsleven opleidt?
“Nee. Ik geloof ook niet dat het zo is. Ik denk dat China, met alle respect voor het hoge niveau van kennis dat daar aanwezig is, extra kennis nodig heeft om productieve relaties met andere landen te onderhouden. Alleen dat al is belangrijk. We hebben van de Amerikanen na de Tweede Wereldoorlog geleerd dat open kennis veel meer rendeert dan afgesloten kennis. Dat is een discussie die telkens opnieuw weer opkomt. Want ook financieringsinstituties zeggen: we steken zoveel publiek geld in kennis en het wordt door anderen gebruikt. Echter, kennis is toch een soort zaak die zichzelf ontwikkelt via omgang met anderen . men bevrucht elkaar.”
Op 17 januari wordt u 65 jaar en gaat u met pensioen. Wat gaat u daarna doen?
“Er zijn een aantal opties. Een van de mogelijkheden is: ik heb nog heel veel materiaal liggen dat ik wil opschrijven. Ik ben met filosofische essays bezig. Ik heb er nog niet zo veel gepubliceerd. Maar daar hoort een behoorlijke hoeveelheid onderzoek bij, wat tijd vergt. Ik vermoed dat ik een jaar of acht nodig heb voor research voor ik mijn ideeën op orde heb en de nodige achtergrond heb verzameld voor de twee boeken die ik in mijn hoofd heb: een filosofisch boek en een toegepast-wiskundig boek.”
Kunt u er iets meer over vertellen?
“Het gaat over de wiskunde van de signaalbewerking. Het gaat over het gebruik van de originele systeemtheoretische gedachten die we over de vele jaren ontwikkeld hebben. Mijn collega uit Múnchen en ik we willen dat op het niveau van een voor studenten leesbare vorm krijgen. Met mijn oud-student en opvolger Alle-Jan van der Veen heb ik er al een researchboek over geschreven, nu wil ik de grondgedachten ervan meer toegankelijk maken. Het zou in drie delen zijn. We weten al ongeveer welke hoofdstukken erin komen, maar er moet nog heel wat werk gedaan worden om het allemaal helemaal netjes op orde te krijgen.”
Wie is Patrick Dewilde?
Prof. dr. ir. Patrick Dewilde (België, 17 januari 1943) gaat in januari met pensioen. Hij neemt dan afscheid van zijn vakgroep netwerken en systemen van de faculteit Elektrotechniek, Wiskunde en Informatica. Dewilde is ruim dertig jaar hoogleraar geweest aan de TU Delft. In 1993 kwam hij aan het hoofd van DIMES terecht, en leidde het onderzoeksinstituut tot 2001. In 2003 werd Dewilde wetenschappelijk directeur van het ICT Delft Research Centre en in 2005 werd hij ook weer wetenschappelijk directeur van DIMES.
Dewilde behaalde zijn ingenieurstitel in 1966 in Leuven, werd drs. in de wiskunde in 1968 en promoveerde vier jaar later aan de universiteit van Stanford met onderzoek dat een belangrijke bijdrage zou leveren aan de spraakcodering voor onder meer GSM telefonie. In zijn vrije tijd speelt Dewilde klassiek gitaar en schrijft filosofische essays.
Comments are closed.