Over de campus van de TU Delft waart de OOD. "Een kans", zegt de een. "Een bedreiging", zegt de ander. "Wij gaan ervoor", zegt een derde.
Maar weten we wel waar we voor gaan? Natuurlijk weten we dat. Wij willen immers topuniversiteit zijn! Daar gaan wij voor en daar moeten offers voor worden gebracht.
Maar is het bereiken van de top zoveel offers wel waard? Bovendien, als je zegt dat je topuniversiteit wilt zijn, dan heb je in feite nog niets gezegd. Want wat is eigenlijk ’top’ en wat rechtvaardigt het verzoek om daarvoor offers te brengen?
Het OOD-rapport laat de vraag waar het op een universiteit om moet gaan gelukkig niet onbesproken. In het rapport wordt een missie geformuleerd die volledig onderschreven kan worden. Jammer is evenwel dat deze missie vanwege de personele consequenties van de OOD-operatie niet de aandacht dreigt te krijgen die zij verdient.
Een opmerkelijke bijdrage aan de discussie over de vraag waar het een universiteit om te doen moet zijn, trof ik aan bij E.J. Dijksterhuis, auteur van ‘De mechanisering van het wereldbeeld’. De passage uit Dijksterhuis’ boek waarop ik doel betreft zijn verhandeling over de ontwikkeling van de chemie. Hij memoreert daarin het verhaal van enkele zonen die, naar aanleiding van een uitlating van hun stervende vader over een verborgen schat, hun wijngaard gingen omspitten. De schat werd niet gevonden, maar wel werden deze zonen indirect verrijkt, doordat ze door hun arbeid de vruchtbaarheid van de bodem hadden verhoogd. Dijksterhuis ziet in dit verhaal een zuivere parallel met de ontwikkelingsgeschiedenis van de chemie. Die begon met de illusie van de alchemisten goud te kunnen bereiden uit stoffen die ze aantroffen in de natuur. Gedreven door deze illusie onderwierpen ze tal van stoffen aan allerlei chemische en fysische bewerkingen, en verwierven daarmee een kennis en ervaring die tenslotte uitgroeide tot iets dat kostbaarder bleek dan het goud waarnaar men zocht: de moderne chemie!
De manier waarop Dijksterhuis ons naar de geschiedenis laat kijken kan van veel nut zijn bij het zoeken naar een antwoord op de vraag waar het een universiteit om te doen moet zijn. In de eerste plaats zien we dat er iets moet zijn dat mensen in beweging zet. Er moet een doel zijn om voor te gaan. Voor een schat of voor goud! Verder suggereren Dijksterhuis’ voorbeelden dat wie ergens voor gaat dat mag doen, in de verwachting een product te verkrijgen waarvan de waarde het nagestreefde doel misschien wel overtreffen zal.
Dienstbaarheid
De vraag is nu wat voor een technische universiteit het goud is waarvoor men zou moeten willen gaan. Welk doel kan mensen blijvend inspireren tot het verdiepen en verbreden van kennis en kunde, en het ontwikkelen van – bijvoorbeeld – innovatieve technieken? En aan welke criteria zou zo’n doel moeten voldoen? Ik breng nogmaals de alchemisten in herinnering. Zij dachten dat uit stoffen die in de natuur werden aangetroffen goud te maken zou zijn. Maar de weerbarstigheid van de natuur stond niet toe dat ze hun doel bereikten. Ze joegen naar het onmogelijke. Maar wel brachten ze iets tot stand waar de mensheid veel meer aan heeft dan aan goud. Voor welke onmogelijkheid zou een universiteit anno 2004 moeten willen gaan waar de mensheid echt beter van wordt?
Vitruvius had hier een antwoord op. Toen deze bouwmeester in 29 voor Christus zijn tiendelig ‘Handboek Bouwkunde’ opdroeg aan de keizer van Rome, wilde hij daarmee dienstbaar zijn aan het gemeenschappelijk welzijn van allen. Dienstbaarheid was het goud waar Vitruvius voor ging, en dat jegens allen. Die ‘allen’, die Vitruvius toen op het oog had, staan in onze steeds kleiner wordende wereld voor een wereldbevolking waarvan twintig procent ongeveer tachtig procent van alle grondstoffen en energie verbruikt. Meer dan een miljard mensen leeft ver onder de armoedegrens. Aan dit immense drama van ongelijkheid en onrecht zouden wetenschap en techniek iets moeten willen doen.
Een onbereikbaar doel? De alchemisten gingen ook voor een onbereikbaar doel! Onbereikbaar, omdat ze zich verkeken op de weerbarstigheid van de natuur. Zo kan men zich ook gemakkelijk verkijken op de weerbarstigheid van structuren, politieke en economische systemen en corruptie, die beletten dat een dienstbare opstelling van wetenschap en techniek een effectieve bijdrage kan leveren aan het oplossen van mondiale vraagstukken van onrecht en armoede, van overconsumptie en uitputting van grondstoffen en energie.
Toch is dit het goud waarvoor men zou moeten willen gaan: dienstbaar zijn aan het bevorderen van het welzijn van allen. Wanneer dienstbaarheid als drijvende kracht achter wetenschap en techniek uit beeld raakt, is het gevaar groot dat ze beide worden vereconomiseerd. Dit proces van vereconomisering hebben wij de afgelopen decennia zien plaatsvinden binnen de melkveehouderij, de bloementeelt, de kippenhouderij en de varkenshouderij. Tal van bedrijven zijn inmiddels van de bank. Als Nederland het in de toekomst moet hebben van een kenniseconomie, moet men vrezen dat wetenschap en techniek straks ook van de bank zijn en dat wetenschappers zetbazen worden die onderzoek moeten uitvoeren ten dienste van lucratieve markten. Ook dan is sprake van dienstbaarheid, maar het is de vraag of dat een dienstbaarheid is die gericht is op het welzijn van allen. Men kan gemakkelijk dienstbaar worden aan machten die, bedoeld of onbedoeld, zich sterk maken voor het verhogen van de welvaart van weinigen, maar dat ten koste van het welzijn van velen.
Grondhouding
Het ‘niet ten koste van de ander (noch van de aarde)’ zou de grondhouding moeten zijn van waaruit wetenschap en techniek worden bedreven. Het zou de norm moeten zijn voor al het menselijk handelen. Wetenschap en techniek brengen zelf deze norm niet voort. Einstein maakte in dit verband de opmerking dat wetenschap en techniek ons op hun best laten zien hoe de dingen zijn, maar niet hoe ze behoren te zijn. Daarvoor, zegt Einstein, moet je niet bij de wetenschap zijn, maar bij de religie. En daarover lijken vrijwel alle religies het eens, dat het welzijn van de een niet ten koste mag gaan van de ander.
Techniek is uit! Komt dat misschien doordat dienstbaar zijn uit is? Universiteiten verzinnen van alles om te adverteren dat techniek mooi is en interessant. Dat het beoefenen van wetenschap en het doen van wetenschappelijk onderzoek de moeite waard zijn. Hoezo de moeite waard? Echt de moeite waard zijn de aarde, en de mensen die daarop wonen. De aarde, hoe weerbarstig ook, is goud en de mensen, niet zelden ook weerbarstig, zijn goud. Daarom is dienstbaarheid aan de aarde en mensen goud. Zou da’t niet de insteek moeten zijn als het er om gaat komende generaties studenten te interesseren voor wetenschap en techniek? Dienstbaarheid als doel, innovatie als middel om dat doel te bereiken en wetenschap en techniek als voertuigen om van idee tot concrete innovatieve concepten te komen om daarmee tenslotte een effectieve bijdrage te kunnen leveren aan het welzijn van allen.
Een van de laatste boeken van de econoom en Nobelprijswinnaar J. Tinbergen, ‘Kunnen wij de aarde beheren’, wordt gekenmerkt door de kernwoorden beheer, rechtvaardigheid, zorg en soberheid. Tinbergen waarschuwt in zijn boek tegen het versmallen van de economie tot haar financiële aspect en marktdenken. Aan zo’n versmalde economie mogen onderwijs en wetenschap niet geofferd worden. Onderwijs en wetenschap zijn er niet om de economie te dienen, maar om dienstbaar te zijn aan de aarde en aan de mensen die daarop wonen.
Dezelfde zorgvuldigheid waarmee de OOD-operatie omgeven dient te zijn is ook geboden als het gaat om het bewaken van onderwijs, onderzoek, wetenschap en techniek tegen oprukkende vereconomisering ten koste van het dienstbaar zijn. Een kenniseconomie is zeker een kans, maar even zeker ook een bedreiging. Voor goud zal in een vereconomiseerd klimaat nog wel geld beschikbaar zijn, maar zal het ook beschikbaar blijven voor het noodzakelijke spitwerk om dit goud te delven? O, o, Delft!
Prof.dr.ir. Klaas van Breugel is hoogleraar betonmodelleren en materiaalgedrag aan de faculteit Civiele Techniek en Geowetenschappen.
Maar weten we wel waar we voor gaan? Natuurlijk weten we dat. Wij willen immers topuniversiteit zijn! Daar gaan wij voor en daar moeten offers voor worden gebracht.
Maar is het bereiken van de top zoveel offers wel waard? Bovendien, als je zegt dat je topuniversiteit wilt zijn, dan heb je in feite nog niets gezegd. Want wat is eigenlijk ’top’ en wat rechtvaardigt het verzoek om daarvoor offers te brengen?
Het OOD-rapport laat de vraag waar het op een universiteit om moet gaan gelukkig niet onbesproken. In het rapport wordt een missie geformuleerd die volledig onderschreven kan worden. Jammer is evenwel dat deze missie vanwege de personele consequenties van de OOD-operatie niet de aandacht dreigt te krijgen die zij verdient.
Een opmerkelijke bijdrage aan de discussie over de vraag waar het een universiteit om te doen moet zijn, trof ik aan bij E.J. Dijksterhuis, auteur van ‘De mechanisering van het wereldbeeld’. De passage uit Dijksterhuis’ boek waarop ik doel betreft zijn verhandeling over de ontwikkeling van de chemie. Hij memoreert daarin het verhaal van enkele zonen die, naar aanleiding van een uitlating van hun stervende vader over een verborgen schat, hun wijngaard gingen omspitten. De schat werd niet gevonden, maar wel werden deze zonen indirect verrijkt, doordat ze door hun arbeid de vruchtbaarheid van de bodem hadden verhoogd. Dijksterhuis ziet in dit verhaal een zuivere parallel met de ontwikkelingsgeschiedenis van de chemie. Die begon met de illusie van de alchemisten goud te kunnen bereiden uit stoffen die ze aantroffen in de natuur. Gedreven door deze illusie onderwierpen ze tal van stoffen aan allerlei chemische en fysische bewerkingen, en verwierven daarmee een kennis en ervaring die tenslotte uitgroeide tot iets dat kostbaarder bleek dan het goud waarnaar men zocht: de moderne chemie!
De manier waarop Dijksterhuis ons naar de geschiedenis laat kijken kan van veel nut zijn bij het zoeken naar een antwoord op de vraag waar het een universiteit om te doen moet zijn. In de eerste plaats zien we dat er iets moet zijn dat mensen in beweging zet. Er moet een doel zijn om voor te gaan. Voor een schat of voor goud! Verder suggereren Dijksterhuis’ voorbeelden dat wie ergens voor gaat dat mag doen, in de verwachting een product te verkrijgen waarvan de waarde het nagestreefde doel misschien wel overtreffen zal.
Dienstbaarheid
De vraag is nu wat voor een technische universiteit het goud is waarvoor men zou moeten willen gaan. Welk doel kan mensen blijvend inspireren tot het verdiepen en verbreden van kennis en kunde, en het ontwikkelen van – bijvoorbeeld – innovatieve technieken? En aan welke criteria zou zo’n doel moeten voldoen? Ik breng nogmaals de alchemisten in herinnering. Zij dachten dat uit stoffen die in de natuur werden aangetroffen goud te maken zou zijn. Maar de weerbarstigheid van de natuur stond niet toe dat ze hun doel bereikten. Ze joegen naar het onmogelijke. Maar wel brachten ze iets tot stand waar de mensheid veel meer aan heeft dan aan goud. Voor welke onmogelijkheid zou een universiteit anno 2004 moeten willen gaan waar de mensheid echt beter van wordt?
Vitruvius had hier een antwoord op. Toen deze bouwmeester in 29 voor Christus zijn tiendelig ‘Handboek Bouwkunde’ opdroeg aan de keizer van Rome, wilde hij daarmee dienstbaar zijn aan het gemeenschappelijk welzijn van allen. Dienstbaarheid was het goud waar Vitruvius voor ging, en dat jegens allen. Die ‘allen’, die Vitruvius toen op het oog had, staan in onze steeds kleiner wordende wereld voor een wereldbevolking waarvan twintig procent ongeveer tachtig procent van alle grondstoffen en energie verbruikt. Meer dan een miljard mensen leeft ver onder de armoedegrens. Aan dit immense drama van ongelijkheid en onrecht zouden wetenschap en techniek iets moeten willen doen.
Een onbereikbaar doel? De alchemisten gingen ook voor een onbereikbaar doel! Onbereikbaar, omdat ze zich verkeken op de weerbarstigheid van de natuur. Zo kan men zich ook gemakkelijk verkijken op de weerbarstigheid van structuren, politieke en economische systemen en corruptie, die beletten dat een dienstbare opstelling van wetenschap en techniek een effectieve bijdrage kan leveren aan het oplossen van mondiale vraagstukken van onrecht en armoede, van overconsumptie en uitputting van grondstoffen en energie.
Toch is dit het goud waarvoor men zou moeten willen gaan: dienstbaar zijn aan het bevorderen van het welzijn van allen. Wanneer dienstbaarheid als drijvende kracht achter wetenschap en techniek uit beeld raakt, is het gevaar groot dat ze beide worden vereconomiseerd. Dit proces van vereconomisering hebben wij de afgelopen decennia zien plaatsvinden binnen de melkveehouderij, de bloementeelt, de kippenhouderij en de varkenshouderij. Tal van bedrijven zijn inmiddels van de bank. Als Nederland het in de toekomst moet hebben van een kenniseconomie, moet men vrezen dat wetenschap en techniek straks ook van de bank zijn en dat wetenschappers zetbazen worden die onderzoek moeten uitvoeren ten dienste van lucratieve markten. Ook dan is sprake van dienstbaarheid, maar het is de vraag of dat een dienstbaarheid is die gericht is op het welzijn van allen. Men kan gemakkelijk dienstbaar worden aan machten die, bedoeld of onbedoeld, zich sterk maken voor het verhogen van de welvaart van weinigen, maar dat ten koste van het welzijn van velen.
Grondhouding
Het ‘niet ten koste van de ander (noch van de aarde)’ zou de grondhouding moeten zijn van waaruit wetenschap en techniek worden bedreven. Het zou de norm moeten zijn voor al het menselijk handelen. Wetenschap en techniek brengen zelf deze norm niet voort. Einstein maakte in dit verband de opmerking dat wetenschap en techniek ons op hun best laten zien hoe de dingen zijn, maar niet hoe ze behoren te zijn. Daarvoor, zegt Einstein, moet je niet bij de wetenschap zijn, maar bij de religie. En daarover lijken vrijwel alle religies het eens, dat het welzijn van de een niet ten koste mag gaan van de ander.
Techniek is uit! Komt dat misschien doordat dienstbaar zijn uit is? Universiteiten verzinnen van alles om te adverteren dat techniek mooi is en interessant. Dat het beoefenen van wetenschap en het doen van wetenschappelijk onderzoek de moeite waard zijn. Hoezo de moeite waard? Echt de moeite waard zijn de aarde, en de mensen die daarop wonen. De aarde, hoe weerbarstig ook, is goud en de mensen, niet zelden ook weerbarstig, zijn goud. Daarom is dienstbaarheid aan de aarde en mensen goud. Zou da’t niet de insteek moeten zijn als het er om gaat komende generaties studenten te interesseren voor wetenschap en techniek? Dienstbaarheid als doel, innovatie als middel om dat doel te bereiken en wetenschap en techniek als voertuigen om van idee tot concrete innovatieve concepten te komen om daarmee tenslotte een effectieve bijdrage te kunnen leveren aan het welzijn van allen.
Een van de laatste boeken van de econoom en Nobelprijswinnaar J. Tinbergen, ‘Kunnen wij de aarde beheren’, wordt gekenmerkt door de kernwoorden beheer, rechtvaardigheid, zorg en soberheid. Tinbergen waarschuwt in zijn boek tegen het versmallen van de economie tot haar financiële aspect en marktdenken. Aan zo’n versmalde economie mogen onderwijs en wetenschap niet geofferd worden. Onderwijs en wetenschap zijn er niet om de economie te dienen, maar om dienstbaar te zijn aan de aarde en aan de mensen die daarop wonen.
Dezelfde zorgvuldigheid waarmee de OOD-operatie omgeven dient te zijn is ook geboden als het gaat om het bewaken van onderwijs, onderzoek, wetenschap en techniek tegen oprukkende vereconomisering ten koste van het dienstbaar zijn. Een kenniseconomie is zeker een kans, maar even zeker ook een bedreiging. Voor goud zal in een vereconomiseerd klimaat nog wel geld beschikbaar zijn, maar zal het ook beschikbaar blijven voor het noodzakelijke spitwerk om dit goud te delven? O, o, Delft!
Prof.dr.ir. Klaas van Breugel is hoogleraar betonmodelleren en materiaalgedrag aan de faculteit Civiele Techniek en Geowetenschappen.
Comments are closed.