Vroeger had ik een buurman die mij geregeld, als ik hem in de gezamenlijke tuin tegenkwam, vroeg wat ik die dag onderzocht had. De vragen waren in eerste instantie oprecht bedoeld, maar na mijn moeizame antwoorden werden zijn vragen vervolgens ironisch en later pesterig.
Buurmannen, net als kinderen, stellen de meest essentiële vragen. Ik noem die wel de ‘Tante Annie’-vraag. Op verjaardagen zit je vaak naast oudere familieleden die je een tijdje niet gezien hebt en je dan vragen wat je ook al weer doet. Moeilijke vraag, maar nog een moeilijker antwoord. Ik bedoel, ik heb een vermoeden van wat ik doe maar dat goed uitleggen blijft lastig. Niet dat het zo ingewikkeld is, verre van, maar je wilt toch laten zien dat je werk enige betekenis heeft en niet volledig abstract is. Nog lastiger wordt het als ze dan gaan vragen wat je er mee kan. Overigens stelden ze die vraag ook al toen ik nog studeerde. Als ook dan een onbevredigend antwoord volgt, vragen ze je op de man af wat de maatschappij heeft aan mijn studie of werk. Hiermee wordt dan bedoeld hoe ‘we’ geld verdienen aan wat ik doe. Vandaar dat bij beleidsstukken die ik tegenkom over wetenschap waarin betoogd wordt dat wetenschap maatschappelijke impact moet hebben, ik altijd moet gniffelen. Zwaarwichtig doen over wetenschapsbeleid is niet nodig, uiteindelijk gaat het toch over geld.
Een vraag die in het verlengde ligt is wat je kunt. Dat is geen vraag die anderen mij stellen (ondanks de reorganisatie, sorry, herijking) maar een vraag die ik mezelf regelmatig stel. Bruce Chatwin vroeg zich af: ‘What am I doing here?’, maar die vraag is minder confronterend omdat de dingen die je doet, hoe slecht ook, een bewijs van goede wil zijn. Terwijl als je bitter weinig kunt, je ook bitter weinig bent. De vraag wat je kunt is in ons dynamisch tijdsgewricht geen onbelangrijke. Kennis veroudert steeds sneller. Professor Heertje heeft al zijn oude werk ‘afgeschreven’. We onderwijzen studenten kennis die over tien jaar niet veel meer voorstelt en voor beroepen die nog niet bestaan. Dat pleit ervoor om studenten meer proceskennis te leren dan domeinkennis: hoe de waarheid te achterhalen in plaats van wat de waarheid is. Het paradoxale is dat de wetenschappelijke vooruitgang in de natuurwetenschappen groter is dan in de sociale wetenschappen, maar dat natuurwetenschappelijke kennis minder snel veroudert dan sociaalwetenschappelijke. Als Einstein nu een wetenschappelijke conferentie op het gebied van natuurkunde zou bezoeken, zou het hem zeer veel moeite kosten om de lezingen te bevatten, terwijl als Keynes naar een wetenschappelijke conferentie op het gebied van economie zou gaan, hij zeer veel zou herkennen.
Blijft de vraag wat ik kan. Een collega van mij zegt dat wij wetenschappers slechts papier verschuiven of elektronen naar elkaar schieten. Hij zei dat op het moment dat medewerkers van facilitair management een kast kwamen brengen en die snel wilden neerzetten zodat wij weer door konden werken. Een nogal grove overschatting van mensen die wel wat kunnen. En wat doen.
Patrick van der Duin is toekomstonderzoeker bij de sectie technology, strategy and entrepeneurship van de faculteit Techniek, Bestuur en Management.
This is how the conversation with 83-year-old graduated from TU Delft’s Applied Physics department sixty years ago. Van der Poel is famous for his work during the 1950s on the first generation of computers in the Netherlands: the Testudo and the Zebra. Besides computers, Van der Poel has a passion for puzzles, both mechanical and vocal.
When did your interest for computers start?
“I started working on computers as a teenager. I was very bad at mental calculations, so I was always looking for means to do the calculations for me. As it was during the Second World War, there was plenty of time to develop my interest. I turned the whole library upside down in my search for literature on computers. In 1944 I made my first draft for the design of a computer.”
How did you end up in Delft?
“After the war, professor N.G. de Bruyn offered me a job as a research assistant at the Technische Hogeschool Delft [the former name of TU Delft – ed.] to develop my ideas. In 1947 I started building the Testudo, which is Latin for tortoise. The computer was named after a tortoise for a reason; it took the machine two hours to calculate what a human could do in one hour. However, humans make errors, Testudo did not. Besides, that the computer needed no food, no drinks and it was never tired.”
Was Testudo the first computer in the Netherlands?
“At that time there were two competing parties, Technische Hogeschool Delft and the Mathematical Centre of Amsterdam. The Arra [Automatische Relais Rekenmachine Amsterdam, or Automatic Relay Calculator Amsterdam – ed.] was finished a few months before the Testudo, but it never functioned properly. Testudo on the other hand was in service for 12 years. The Arra was built for speed, while Testudo was designed for reliability.”
Was the large potential of computers known to the researchers in those days?
“In the 1950s and 1960s most managers asked for single purpose machines with specific tasks. Researchers realized that if you build general purpose computers, the same machine could be used for various applications. But even the people involved in building computers at that time did not foresee the range of possibilities computers have today. At Cambridge University I worked with leading scientist, named Hartry, on the Adsec, one of the first general purpose computers in the UK. He believed that four of those machines would provide enough computational power for the whole of the UK for almost a decade. He did not realize computers had a far bigger potential.”
Are you still involved in computers at this moment?
“I am an advisory member of Scen (Stichting Computer Erfgoed Nederland), an institution for computer heritage in the Netherlands. We’ve categorized and collected historical computers all throughout the country. Unfortunately there is not a single museum in the Netherlands that is interested in displaying our collection.”
After one hour of talking about computers, Van der Poel becomes distracted.
“So, shall I show you some mechanical puzzles now?” He opens his suitcase and takes out a dozen wooden puzzles. Each puzzle consists of different blocks and can only be solved by shifting the blocks in a particular order. Some of the puzzles cannot be moved at all. “Don’t use force,” he says, as we try to solve the puzzles.
When did your passion for mechanical puzzles begin?
“I got my first puzzle when I was seven years old, and have been addicted ever since. At home I have over 3,000 puzzles. There is even an international group of puzzle fanatics that meets once a year. In order to be part of the group you have to design your own puzzle and exchange 100 copies with the other members. As a result, at the end of the conference you go home with a hundred new puzzles!”
Can your passion for mechanical puzzles be linked to your interest in computers?
“Most computer problems can be viewed as puzzles. It requires a certain way of thinking to be able to solve them. Computers also offer all kinds of possibilities to enhance puzzles. Puzzles that I designed in my head in the 1950 can now be updated and made more interesting with the help of computer software.”
Comments are closed.