Onderwijs

‘Industrieel ontwerpen is meer dan mooimakerij’

Docent ontwerpmethodiek ir. Wim Muller is vooral bekend om zijn boek ‘Vormgeving, ordening en betekenisgeving’. Verplichte koste voor IO-studenten. Hij wordt erom geroemd, maar ook verguisd.

Er wordt vaak wat magisch gedaan over industrieel ontwerpen. Het zou een intuïtief proces zijn waar je niet te veel over moet redeneren. Maar u heeft een ontwerpmethodiek ontwikkeld, het fuikmodel, dat u beschrijft in uw boek ‘Vormgeving, ordening en betekenisgeving’. U wordt hiervoor geroemd, maar ook verguisd.

“Voor sommigen is het fuikmodel een gruwel. Voor anderen is het een gestructureerde manier om een ontwerpproces beter te doorlopen. Het helpt studenten om grip te krijgen op conceptvorming en conceptontwikkeling.”

Hoe werkt het?

“Stel, je wilt een nieuwe espressomachine maken. Dan moet je eerst stil staan bij het minimale aantal onderdelen dat het apparaat vergt. Je koppelt de onderdelen aan ruimtelijke begrippen. Wat komt onder en wat boven, wat links wat rechts. Hierbij moet je open staan voor nieuwe mogelijke ordeningen. Dit is de divergerende fase in de methodiek. Vervolgens ga je convergeren: je scheidt het kaf van het koren. Je creëert categorieën van bruikbare oplossingsmogelijkheden. En je stelt jezelf de vraag hoe de beoogde gebruiker zich zal gedragen als hij geconfronteerd wordt met de verschillende concepten. Ik zei in dat verband tegen studenten dat ze als het ware in de huid van de beoogde gebruiker moeten kruipen. De meeste ontwerpers willen zo snel mogelijk naar een oplossing toe werken. Dat is wellicht een natuurlijke reactie van de mens. Maar je moet juist leren niet te snel een idee te omarmen. Je moet nieuwsgierig zijn naar wat er allemaal mogelijk is.”

Een oud-student vertelde me dat ze vroeger grappen maakten over het boek. Wanneer zou het nou eens vertaald worden in het Nederlands, vroegen ze zich af, terwijl ze de Nederlandse versie voor zich hadden liggen. Ze vonden het boek onleesbaar.

Lachend: “De Engelse versie is zo vertaald dat hij beter leesbaar is.”

Gruwen sommige studenten van uw boek omdat het tegen een soort gemakzucht indruist?

“Dat zou kunnen. Maar ik gebruik ook nogal wat vormgevingsidioom. IO-studenten zijn hierin armzalig opgevoed. Als studenten objecten moeten duiden, dan zeggen ze dat het strak is, of organisch. Daar blijft het meestal bij.”

Een andere oud-student van u zei dat hij het boek pas echt is gaan waarderen nadat hij was afgestudeerd en praktijkervaring had opgedaan. Toen bleek het toch opeens een verdomd goed boek.

“Als je werkt en zelf klussen moet klaren, wordt je sterker geconfronteerd met de vraag ‘waar sta ik nou als ontwerper’. Als je dan het boek naslaat, valt vaak het kwartje. Ik heb dat vaker gehoord.”

‘Beelddenken’ is nog een begrip dat volgens u van groot belang is. Wat is dat?

“De gestalt-psycholoog Rudolf Arnheim, auteur van het boek ‘Visual thinking’, heeft eens gezegd dat ‘ontwerpers denken met hun zintuigen. Ze stellen zich altijd iets voor.’ Hij heeft dat mooi verwoord. Door schetsen te maken, breng je al dat visuele materiaal dat deel uitmaakt van je mentale voorstelling naar buiten. Je simuleert een wereld die er nog niet is, maar die je je voor kunt stellen. Een schets vormt de eerste confrontatie aan de hand waarvan je kunt bepalen of je iets hebt aan datgene wat je je voorstelde. Meestal beantwoordt de schets niet meteen aan de vereisten van een bepaald product. Dan moet je je afvragen waar dat aan ligt en wat er moet veranderen om dat wel te bereiken. Zo komt een ontwerpcyclus op gang. Studenten die een blanco vel voor zich krijgen, wachten vaak op het gouden idee. Ik zeg dan tegen ze: ‘gewoon beginnen’. Als het eerste idee banaal is, is het niettemin goed als het de aanleiding vormt voor ondervraging en verdere ontwikkeling.”

U heeft een flinke stempel op IO-onderwijs gedrukt. Uw boek is al jarenlang verplichte kost voor bachelor- en masterstudenten.

“Ja, maar nu ik weg ga is het verkeken. In het nieuwe bachelorprogramma komt het niet meer voor.”

Waarom?

“Het was verplichte stof in het tweedejaars ontwerpen; dat is in de nieuwe bachelor niet meer het geval. In het mastervak design manifestation dat ik het afgelopen semester gaf, was het nog wel verplichte kost, in het Engels. Nu ik het vak in de toekomst niet meer geef heb ik geen zeggenschap over een eventuele verplichting van het boek.”

U heeft altijd geageerd tegen het onderscheid dat wordt gemaakt tussen twee soorten vormgevers: zij die zich alleen met de esthetiek van de buitenkant bemoeien en ontwerpers die zich beperken tot de noodzakelijke technische randvoorwaarden.

“Onder het pseudoniem Steker heb ik daar jaren geleden scherpe columns over geschreven in de universiteitskrant. Als je vormgeving en constructie uit elkaar haalt, zie je dat studenten vormpjes zitten te bedenken zonder enige notie van techniek en materialen. Omgekeerd heb ik ook wel eens studenten gehad die zeiden: kijk, ik heb dit ding gemaakt, het ziet er alleen nog niet uit, daar moet ik nog wat aan doen. Maar industrieel ontwerpen is meer dan alleen mooimakerij. IO is niet opgericht om achteraf producten op te poetsen. Het onderscheid tussen verschillende soorten vormgeving werd op een gegeven moment benadrukt in de onderverdeling van de faculteit in vier vakgroepen: vormgeving, constructie, ergonomie en bedrijfskunde. En dat terwijl je van studenten verlangt dat ze al die verschillende aspecten integreren in een ontwerp.”

U klinkt een beetje verbitterd.

“Mijn zoon heeft eerst z’n bachelor IO in Delft afgemaakt. Vervolgens is hij overgestapt naar Bouwkunde voor zijn master. Bij zijn overwegingen kan ik me iets voorstellen. Bij Bouwkunde gaat het nog ergens over. Daar proberen ze zich veel meer te verplaatsen in de beoogde gebruikers van hun creaties en de context mee te nemen in hun ontwerp. Bij IO is het nogal eens te servicegericht: u vraagt, wij draaien.”

Waarom bent u nooit gepromoveerd?

“Ik had kunnen promoveren op mijn boek. In dat geval had ik er nog wat experimentjes aan moeten verbinden. Ik ben eens door een uhd-commissie voorgedragen. Het boek werd beschouwd als gelijkwaardig aan een proefschrift. Maar de benoeming is niet doorgegaan omdat toch niet iedereen het ermee eens was. Ik ben onderuit gehaald, daar komt het op neer. Het heeft me ervan overtuigd dat ook aan een instituut als het onze discussie over inhoud veel gemeden wordt.”

U heeft altijd parttime gewerkt. Waarom?

“Zodat ik thuis kunst kon maken ter compensatie voor het werk aan de TU. Het werk aan de universiteit is theoretisch en gaat over kennisoverdracht. Als tegenhanger had ik behoefte om dingen te maken: schilderijen en keramiek. Keramiek maken is een ambachtelijk proces. Ik doe alles, van het prepareren van de klei tot en met het stoken van de oven. Dat is de uiterste tegenpool van het ontwerpen zoals dat bij industrieel ontwerpen aan de orde is. Beeldend bezig zijn is ook belangrijk voor me. Ik schilder vooral model en portret. Daarmee train ik mezelf in de vaardigheid om ideeën te visualiseren. Ik zie dat de meeste studenten daar ook behoefte aan hebben. Niet zozeer vanuit artistieke pretenties. Via dat schetsen kun je jezelf beter ondervragen over voorstellingen die je in gedachten hebt. Mijn werk als docent en mijn werk als kunstenaar bleken altijd vruchtbaar voor elkaar.”

Eind jaren zestig begon uw carrière bij de TU. U werkte aanvankelijk als student-assistent handtekenen bij Bouwkunde, waarvan de faculteit Industrieel Ontwerpen onderafdeling was. Daarna werd u wetenschappelijk medewerker aan de faculteit IO. Heeft u sinds die tijd nooit overwogen om ergens anders te gaan werken?

“Acht jaar geleden zette de Universiteit Twente ook een opleiding industrieel ontwerpen op. Daar had ik een baan kunnen krijgen. Het was nieuw wat daar werd opgebouwd. Daar ging een uitdaging van uit. En het was zelfs veel dichter bij mijn woonplaats in Drenthe. Maar om sentimentele redenen heb ik ervan afgezien. Ik voelde me te veel verbonden met wat ik had opgebouwd in Delft en met collega’s en studenten.”
Wie is Wim Muller?

Eind jaren zestig begon Muller, die toen nog student architectuur en industrieel ontwerpen was in Delft, zijn carrière bij de TU. Hij was student-assistent handtekenen. Bijna veertig jaar later heeft hij zich opgewerkt tot senior docent ontwerpmethodiek. Muller is vooral bekend geworden met zijn boek ‘Vormgeving, ordening en betekenisgeving’, een standaardwerk voor industriële ontwerpers in binnen- en buitenland en aan de TU jarenlang verplichte kost voor studenten. Deze maand is Muller met pensioen gegaan. Hij gaat zich nu volledig overgeven aan zijn twee andere passies: keramiek en schilderen. Muller is getrouwd, heeft twee zoons en woont in Drenthe.

Er wordt vaak wat magisch gedaan over industrieel ontwerpen. Het zou een intuïtief proces zijn waar je niet te veel over moet redeneren. Maar u heeft een ontwerpmethodiek ontwikkeld, het fuikmodel, dat u beschrijft in uw boek ‘Vormgeving, ordening en betekenisgeving’. U wordt hiervoor geroemd, maar ook verguisd.

“Voor sommigen is het fuikmodel een gruwel. Voor anderen is het een gestructureerde manier om een ontwerpproces beter te doorlopen. Het helpt studenten om grip te krijgen op conceptvorming en conceptontwikkeling.”

Hoe werkt het?

“Stel, je wilt een nieuwe espressomachine maken. Dan moet je eerst stil staan bij het minimale aantal onderdelen dat het apparaat vergt. Je koppelt de onderdelen aan ruimtelijke begrippen. Wat komt onder en wat boven, wat links wat rechts. Hierbij moet je open staan voor nieuwe mogelijke ordeningen. Dit is de divergerende fase in de methodiek. Vervolgens ga je convergeren: je scheidt het kaf van het koren. Je creëert categorieën van bruikbare oplossingsmogelijkheden. En je stelt jezelf de vraag hoe de beoogde gebruiker zich zal gedragen als hij geconfronteerd wordt met de verschillende concepten. Ik zei in dat verband tegen studenten dat ze als het ware in de huid van de beoogde gebruiker moeten kruipen. De meeste ontwerpers willen zo snel mogelijk naar een oplossing toe werken. Dat is wellicht een natuurlijke reactie van de mens. Maar je moet juist leren niet te snel een idee te omarmen. Je moet nieuwsgierig zijn naar wat er allemaal mogelijk is.”

Een oud-student vertelde me dat ze vroeger grappen maakten over het boek. Wanneer zou het nou eens vertaald worden in het Nederlands, vroegen ze zich af, terwijl ze de Nederlandse versie voor zich hadden liggen. Ze vonden het boek onleesbaar.

Lachend: “De Engelse versie is zo vertaald dat hij beter leesbaar is.”

Gruwen sommige studenten van uw boek omdat het tegen een soort gemakzucht indruist?

“Dat zou kunnen. Maar ik gebruik ook nogal wat vormgevingsidioom. IO-studenten zijn hierin armzalig opgevoed. Als studenten objecten moeten duiden, dan zeggen ze dat het strak is, of organisch. Daar blijft het meestal bij.”

Een andere oud-student van u zei dat hij het boek pas echt is gaan waarderen nadat hij was afgestudeerd en praktijkervaring had opgedaan. Toen bleek het toch opeens een verdomd goed boek.

“Als je werkt en zelf klussen moet klaren, wordt je sterker geconfronteerd met de vraag ‘waar sta ik nou als ontwerper’. Als je dan het boek naslaat, valt vaak het kwartje. Ik heb dat vaker gehoord.”

‘Beelddenken’ is nog een begrip dat volgens u van groot belang is. Wat is dat?

“De gestalt-psycholoog Rudolf Arnheim, auteur van het boek ‘Visual thinking’, heeft eens gezegd dat ‘ontwerpers denken met hun zintuigen. Ze stellen zich altijd iets voor.’ Hij heeft dat mooi verwoord. Door schetsen te maken, breng je al dat visuele materiaal dat deel uitmaakt van je mentale voorstelling naar buiten. Je simuleert een wereld die er nog niet is, maar die je je voor kunt stellen. Een schets vormt de eerste confrontatie aan de hand waarvan je kunt bepalen of je iets hebt aan datgene wat je je voorstelde. Meestal beantwoordt de schets niet meteen aan de vereisten van een bepaald product. Dan moet je je afvragen waar dat aan ligt en wat er moet veranderen om dat wel te bereiken. Zo komt een ontwerpcyclus op gang. Studenten die een blanco vel voor zich krijgen, wachten vaak op het gouden idee. Ik zeg dan tegen ze: ‘gewoon beginnen’. Als het eerste idee banaal is, is het niettemin goed als het de aanleiding vormt voor ondervraging en verdere ontwikkeling.”

U heeft een flinke stempel op IO-onderwijs gedrukt. Uw boek is al jarenlang verplichte kost voor bachelor- en masterstudenten.

“Ja, maar nu ik weg ga is het verkeken. In het nieuwe bachelorprogramma komt het niet meer voor.”

Waarom?

“Het was verplichte stof in het tweedejaars ontwerpen; dat is in de nieuwe bachelor niet meer het geval. In het mastervak design manifestation dat ik het afgelopen semester gaf, was het nog wel verplichte kost, in het Engels. Nu ik het vak in de toekomst niet meer geef heb ik geen zeggenschap over een eventuele verplichting van het boek.”

U heeft altijd geageerd tegen het onderscheid dat wordt gemaakt tussen twee soorten vormgevers: zij die zich alleen met de esthetiek van de buitenkant bemoeien en ontwerpers die zich beperken tot de noodzakelijke technische randvoorwaarden.

“Onder het pseudoniem Steker heb ik daar jaren geleden scherpe columns over geschreven in de universiteitskrant. Als je vormgeving en constructie uit elkaar haalt, zie je dat studenten vormpjes zitten te bedenken zonder enige notie van techniek en materialen. Omgekeerd heb ik ook wel eens studenten gehad die zeiden: kijk, ik heb dit ding gemaakt, het ziet er alleen nog niet uit, daar moet ik nog wat aan doen. Maar industrieel ontwerpen is meer dan alleen mooimakerij. IO is niet opgericht om achteraf producten op te poetsen. Het onderscheid tussen verschillende soorten vormgeving werd op een gegeven moment benadrukt in de onderverdeling van de faculteit in vier vakgroepen: vormgeving, constructie, ergonomie en bedrijfskunde. En dat terwijl je van studenten verlangt dat ze al die verschillende aspecten integreren in een ontwerp.”

U klinkt een beetje verbitterd.

“Mijn zoon heeft eerst z’n bachelor IO in Delft afgemaakt. Vervolgens is hij overgestapt naar Bouwkunde voor zijn master. Bij zijn overwegingen kan ik me iets voorstellen. Bij Bouwkunde gaat het nog ergens over. Daar proberen ze zich veel meer te verplaatsen in de beoogde gebruikers van hun creaties en de context mee te nemen in hun ontwerp. Bij IO is het nogal eens te servicegericht: u vraagt, wij draaien.”

Waarom bent u nooit gepromoveerd?

“Ik had kunnen promoveren op mijn boek. In dat geval had ik er nog wat experimentjes aan moeten verbinden. Ik ben eens door een uhd-commissie voorgedragen. Het boek werd beschouwd als gelijkwaardig aan een proefschrift. Maar de benoeming is niet doorgegaan omdat toch niet iedereen het ermee eens was. Ik ben onderuit gehaald, daar komt het op neer. Het heeft me ervan overtuigd dat ook aan een instituut als het onze discussie over inhoud veel gemeden wordt.”

U heeft altijd parttime gewerkt. Waarom?

“Zodat ik thuis kunst kon maken ter compensatie voor het werk aan de TU. Het werk aan de universiteit is theoretisch en gaat over kennisoverdracht. Als tegenhanger had ik behoefte om dingen te maken: schilderijen en keramiek. Keramiek maken is een ambachtelijk proces. Ik doe alles, van het prepareren van de klei tot en met het stoken van de oven. Dat is de uiterste tegenpool van het ontwerpen zoals dat bij industrieel ontwerpen aan de orde is. Beeldend bezig zijn is ook belangrijk voor me. Ik schilder vooral model en portret. Daarmee train ik mezelf in de vaardigheid om ideeën te visualiseren. Ik zie dat de meeste studenten daar ook behoefte aan hebben. Niet zozeer vanuit artistieke pretenties. Via dat schetsen kun je jezelf beter ondervragen over voorstellingen die je in gedachten hebt. Mijn werk als docent en mijn werk als kunstenaar bleken altijd vruchtbaar voor elkaar.”

Eind jaren zestig begon uw carrière bij de TU. U werkte aanvankelijk als student-assistent handtekenen bij Bouwkunde, waarvan de faculteit Industrieel Ontwerpen onderafdeling was. Daarna werd u wetenschappelijk medewerker aan de faculteit IO. Heeft u sinds die tijd nooit overwogen om ergens anders te gaan werken?

“Acht jaar geleden zette de Universiteit Twente ook een opleiding industrieel ontwerpen op. Daar had ik een baan kunnen krijgen. Het was nieuw wat daar werd opgebouwd. Daar ging een uitdaging van uit. En het was zelfs veel dichter bij mijn woonplaats in Drenthe. Maar om sentimentele redenen heb ik ervan afgezien. Ik voelde me te veel verbonden met wat ik had opgebouwd in Delft en met collega’s en studenten.”
Wie is Wim Muller?

Eind jaren zestig begon Muller, die toen nog student architectuur en industrieel ontwerpen was in Delft, zijn carrière bij de TU. Hij was student-assistent handtekenen. Bijna veertig jaar later heeft hij zich opgewerkt tot senior docent ontwerpmethodiek. Muller is vooral bekend geworden met zijn boek ‘Vormgeving, ordening en betekenisgeving’, een standaardwerk voor industriële ontwerpers in binnen- en buitenland en aan de TU jarenlang verplichte kost voor studenten. Deze maand is Muller met pensioen gegaan. Hij gaat zich nu volledig overgeven aan zijn twee andere passies: keramiek en schilderen. Muller is getrouwd, heeft twee zoons en woont in Drenthe.

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.