Op maandag 5 september ontvangt prof. ir. Hans de Jonge (real estate & housing) de door het Universiteitsfonds ingestelde Leermeesterprijs. In 1991 was zijn specialisme nog een vreemde eend in de Bouwkunde-bijt.
U zegt wel eens tegen studenten dat ze nooit hun onbevangenheid moeten verliezen. Dat lijkt me nog niet zo eenvoudig.
“Het is bijna onmogelijk. Maar de frisse blik waarmee sommige studenten problemen benaderen is voor mij één van de dingen die het doceren de moeite waard maken. Daar leer ik iets van.
Doceren is niet: laten zien hoe slim je bent. Ik heb altijd mensen bewonderd die het ingewikkelde eenvoudig konden maken. Dat is voor mij meesterschap. De econoom Jan Tinbergen was zo iemand. In mijn studententijd was ik bestuurslid van Studium Generale: zo heb ik hem leren kennen. Tot op hoge leeftijd was hij uiterst lucide. Hij zei dan: “Wat moet u met een oude man als ik?” En vervolgens bleek dan steeds weer heel snel wat een scherpe blik hij op de wereld had.”
U bent van huis uit architect.
“Ik wist al op mijn vijftiende dat ik architect wilde worden. Ik kom uit een Rotterdamse architectenfamilie, dus ik kon me bij dat vak wel iets voorstellen. Ik vond het mooi omdat het zoveel kanten heeft. Vormgeving heeft me altijd aangesproken. Daarnaast was ik goed in tekenen, en kon ik goed meekomen met wiskunde en natuurkunde. De maatschappelijke ontwikkelingen waarmee een architect te maken krijgt, boeiden me ook. Bij architectuur kon ik die talenten en interesses benutten.
In 1968 trof ik als eerstejaars een universiteit in verwarring aan. Het was revolutie, zeker op de faculteit bouwkunde. De democratisering en onderwijsvernieuwing waren hard nodig, maar ik dacht wel: jongens, ik wil nog wel een vak leren. Uiteindelijk ben ik mijn studie gaan combineren met een baan bij een architectenbureau.”
Het architectenbureau van uw familie?
“Nee, dat wilde ik niet. Als je het dan goed doet, zeggen ze: ja kunst, zo kan ik het ook. Doe je iets verkeerd, dan is het: zie je wel, wat een loser. Ik ben dus bij een ander groot architectenbureau in Rotterdam gaan werken.”
Hoe vond uw familie dat?
“Dat weet ik niet. Ik heb het ze ook niet van tevoren gevraagd. Ik heb altijd mijn eigen weg gekozen.”
In de jaren negentig heeft u een nieuw vakgebied van de grond getild: bouwmanagement en vastgoedbeheer. Was dat een moeizaam proces?
“Vanaf het begin was de studierichting onder studenten waanzinnig populair. Vijftig studenten in het eerste jaar, tachtig in het tweede, honderdtien in het derde. Na architectuur zijn we de grootste afstudeerrichting. Maar als je iets nieuws wilt starten is er altijd verzet, ook op een universiteit. Collega-hoogleraren uit de Verenigde Staten en Canada hadden me gewaarschuwd: een managementvariant op een bouwkundefaculteit, zoiets was al een paar keer zonder succes geprobeerd. Ze gaven me twee jaar: daarna zou ik met bebloede kop buiten liggen.
We werden inderdaad niet bepaald liefdevol ontvangen. Dat had te maken met gevestigde belangen en de koek die opeens met een nieuwe studierichting gedeeld moest worden.
Traditioneel beschouwen architecten mensen die zich met bouwmanagement bezig houden als oogkleppendragers zonder hart voor het architectenvak, die het werk ook nog eens nodeloos compliceren. Vroeger zat daar wel iets in. Maar de kracht van onze opleiding is nu juist dat studenten eerst met ontwerpers een basisopleiding volgen en zich daarna verdiepen in sturingsvraagstukken. En bij het werk van een ingenieur gaat het naast ontwerpen en construeren ook om sturen . anders breng je niets tot stand.”
Heeft de koele ontvangst u gestoord?
“We werden er strijdlustig van. We wilden bewijzen dat we iets goeds konden opzetten. En tot verbijstering van velen hebben we in vijf jaar tijd een reputatie en een sterke positie in de markt weten op te bouwen. Budget ontbrak, dus we zijn noodgedwongen meteen de markt voor contractresearch opgegaan. Dat heeft ons veel grote opdrachtgevers opgeleverd. Met de opbrengsten financierden we onze groei. Architecten en stedenbouwers komen nu naar ons toe met vragen, omdat ze inzien dat we een toegevoegde waarde kunnen leveren. Dat is toch mooi.
Inmiddels hebben we met externe partijen ook twee kenniscentra opgezet: één instituut bestudeert de relatie tussen mens en werkomgeving, bij het andere instituut is bouwprocesinnovatie het centrale thema. En sinds twee jaar is er de master city developer, voor high potentials uit de publieke en private sector met minimaal zes jaar praktijkervaring. Opgezet met de Erasmus Universiteit en het Ontwikkelingsbedrijf van de gemeente Rotterdam. Die opleiding loopt als een tierelier.”
Waarom moeten mensen die hun sporen in de praktijk hebben verdiend terug naar de collegebanken?
“Theoretische verdieping en praktische verbreding. Het scheppen of herontwikkelen van een stedelijk gebied is complex en kent naast technische aspecten een sociaal-maatschappelijke en een politiek-bestuurlijke kant. Als je niet in staat bent die facetten geïntegreerd te benaderen, bereik je geen goede oplossingen. Daarom is in de maatschappij behoefte ontstaan aan ingenieurs die ook kunnen sturen.”
Lopen de belangen van de publieke en de private sector wel parallel? Bij de ontwikkeling van de Zuidas in Amsterdam zie je dat de politiek meer haast heeft dan de projectontwikkelaars.
“De belangen liggen anders. Vaak wordt bij grote projecten aan de marktpartijen gevraagd enorme risico’s te nemen. Die vinden de risico’s soms domweg te groot en krijgen dan wel eens het verwijt dat ze te weinig hart hebben voor de publieke zaak. Daarom is dat snijvlak van publieke en private sector zo interessant. Wanneer moet de overheid zeggen: dit is zo belangrijk, dit financieren we met publiek geld? De bouw en exploitatie van gevangenissen zijn een goed voorbeeld: ik herinner me dat twintig jaar geleden stemmen opgingen om dat aan de vrije markt over te laten. De Tweede Kamer trok toen een duidelijke grens en zei dat deze taak principieel bij de overheid thuishoort.”
Zorgen dat er genoeg betaalbare woningen zijn, is dat ook een overheidstaak? Onderzoekers van real estate & housing hebben gewaarschuwd dat er al te veel goedkope woningen worden gesloopt.
“Ja, vraag en aanbod dreigen steeds meer uit balans te raken. Toen de woningcorporaties nog onder centrale regie van het ministerie van Vrom stonden, lukte het om jaarlijks bijna honderdduizend woningen te bouwen. Nu is dat lastiger. Bovendien bouwen corporaties in de grote steden meer en meer voor een mix van lagere en hogere inkomens. Dat gebeurt met instemming van de gemeente, die wil voorkomen dat sommige wijken een te eenzijdige bevolkingssamenstelling krijgen en afglijden. Slopen en vernieuwen is onvermijdelijk, maar als je dat doet op de schaal van de plannen die nu worden gepresenteerd, bestaat de kans dat er straks voor een deel van de bevolking geen betaalbare woningen meer zijn.”
Toch raar dat de overheid zich terugtrekt, en vervolgens bijna verbaasd lijkt over de gevolgen.
“Dat is typisch politiek-bestuurlijk Nederland: we hebben niet het geld, maar we willen wel de invloed. Dat kan dus niet. Als je problemen gaat oplossen met geld dat voor het grootste deel uit de private sector afkomstig is, moet je accepteren dat die private partijen eisen gaan stellen. Ze moeten immers aan rendementseisen voldoen.”
Mag de overheid ze dan niet op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid wijzen?
“Jawel. Veel private partijen zijn daar ook zeker van doordrongen. Je hebt voorbeelden van corporaties en vastgoedontwikkelaars die prachtige dingen doen, en er zijn er ook die geen greintje maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben. Net zo goed als er overheden zijn met een scherp inzicht in de belangen van de publieke en private sector, en overheden die al hun problemen en verantwoordelijkheden over de schutting kieperen en verwachten dat de markt het wel voor ze oplost. Dat verschilt zelfs per gemeente. Als je het over de Zuidas hebt: de Amsterdamse wethouder van ruimtelijke ordening zit daar al voor de derde termijn, durft zijn nek uit te steken, en is niet bang om politiek ten onder te gaan. Die continuïteit en betrokkenheid wekken vertrouwen bij de marktpartijen.”
Is het een interessante wereld, de vastgoedsector?
“Ja. Je komt daar mensen tegen die na zorgvuldige afweging soms grote risico’s moeten nemen. Ik houd daar wel van. Aan risicomijders heb ik een hekel. Risico’s nemen hoort bij het leven. Innovatie in de conservatieve bouwsector zal ook moeten komen van ondernemers die onderuit durven te gaan.”
www.re-h.nl
Wie is Hans de Jonge?
Hans de Jonge (1951) is architect, maar zijn fascinatie voor de wetenschappelijke benadering van het vak heeft zijn loopbaan sterk bepaald. Dat hij niet enkel afstudeerde op een ontwerp voor een verpleeghuis, maar ook op de wiskundige modellering van het ontwerpproces, wekte destijds vooral bevreemding. “Het was een zware periode, waarin ik wel eens aan het nut van mijn onderzoek twijfelde.” Maar enkele jaren later vormde dat onderzoek voor de nieuwe rijksbouwmeester Tjeerd Dijkstra reden om hem te vragen aan de TU Delft een speciale onderzoeksgroep op te richten. Dijkstra had als hoogleraar destijds De Jonge bij het afstuderen begeleid. De wetenschappelijke aanpak bleek te leiden tot slimmer gebouwde en dus goedkopere gevangenissen, scholen en kantoren. Een loopbaan bij de Rijksgebouwendienst volgde. Sinds 1991 is De Jonge hoogleraar vastgoedbeheer en ontwikkeling aan de faculteit Bouwkunde en afdelingsvoorzitter van wat nu real estate & housing heet. Daarnaast is hij directievoorzitter van de Brink Groep, een groep ondernemingen die zich met management, advies en automatisering richten op bouw, huisvesting en vastgoed. Hans de Jonge is getrouwd en heeft drie kinderen.
(Foto’s: Hans Stakelbeek/FMAX)
U zegt wel eens tegen studenten dat ze nooit hun onbevangenheid moeten verliezen. Dat lijkt me nog niet zo eenvoudig.
“Het is bijna onmogelijk. Maar de frisse blik waarmee sommige studenten problemen benaderen is voor mij één van de dingen die het doceren de moeite waard maken. Daar leer ik iets van.
Doceren is niet: laten zien hoe slim je bent. Ik heb altijd mensen bewonderd die het ingewikkelde eenvoudig konden maken. Dat is voor mij meesterschap. De econoom Jan Tinbergen was zo iemand. In mijn studententijd was ik bestuurslid van Studium Generale: zo heb ik hem leren kennen. Tot op hoge leeftijd was hij uiterst lucide. Hij zei dan: “Wat moet u met een oude man als ik?” En vervolgens bleek dan steeds weer heel snel wat een scherpe blik hij op de wereld had.”
U bent van huis uit architect.
“Ik wist al op mijn vijftiende dat ik architect wilde worden. Ik kom uit een Rotterdamse architectenfamilie, dus ik kon me bij dat vak wel iets voorstellen. Ik vond het mooi omdat het zoveel kanten heeft. Vormgeving heeft me altijd aangesproken. Daarnaast was ik goed in tekenen, en kon ik goed meekomen met wiskunde en natuurkunde. De maatschappelijke ontwikkelingen waarmee een architect te maken krijgt, boeiden me ook. Bij architectuur kon ik die talenten en interesses benutten.
In 1968 trof ik als eerstejaars een universiteit in verwarring aan. Het was revolutie, zeker op de faculteit bouwkunde. De democratisering en onderwijsvernieuwing waren hard nodig, maar ik dacht wel: jongens, ik wil nog wel een vak leren. Uiteindelijk ben ik mijn studie gaan combineren met een baan bij een architectenbureau.”
Het architectenbureau van uw familie?
“Nee, dat wilde ik niet. Als je het dan goed doet, zeggen ze: ja kunst, zo kan ik het ook. Doe je iets verkeerd, dan is het: zie je wel, wat een loser. Ik ben dus bij een ander groot architectenbureau in Rotterdam gaan werken.”
Hoe vond uw familie dat?
“Dat weet ik niet. Ik heb het ze ook niet van tevoren gevraagd. Ik heb altijd mijn eigen weg gekozen.”
In de jaren negentig heeft u een nieuw vakgebied van de grond getild: bouwmanagement en vastgoedbeheer. Was dat een moeizaam proces?
“Vanaf het begin was de studierichting onder studenten waanzinnig populair. Vijftig studenten in het eerste jaar, tachtig in het tweede, honderdtien in het derde. Na architectuur zijn we de grootste afstudeerrichting. Maar als je iets nieuws wilt starten is er altijd verzet, ook op een universiteit. Collega-hoogleraren uit de Verenigde Staten en Canada hadden me gewaarschuwd: een managementvariant op een bouwkundefaculteit, zoiets was al een paar keer zonder succes geprobeerd. Ze gaven me twee jaar: daarna zou ik met bebloede kop buiten liggen.
We werden inderdaad niet bepaald liefdevol ontvangen. Dat had te maken met gevestigde belangen en de koek die opeens met een nieuwe studierichting gedeeld moest worden.
Traditioneel beschouwen architecten mensen die zich met bouwmanagement bezig houden als oogkleppendragers zonder hart voor het architectenvak, die het werk ook nog eens nodeloos compliceren. Vroeger zat daar wel iets in. Maar de kracht van onze opleiding is nu juist dat studenten eerst met ontwerpers een basisopleiding volgen en zich daarna verdiepen in sturingsvraagstukken. En bij het werk van een ingenieur gaat het naast ontwerpen en construeren ook om sturen . anders breng je niets tot stand.”
Heeft de koele ontvangst u gestoord?
“We werden er strijdlustig van. We wilden bewijzen dat we iets goeds konden opzetten. En tot verbijstering van velen hebben we in vijf jaar tijd een reputatie en een sterke positie in de markt weten op te bouwen. Budget ontbrak, dus we zijn noodgedwongen meteen de markt voor contractresearch opgegaan. Dat heeft ons veel grote opdrachtgevers opgeleverd. Met de opbrengsten financierden we onze groei. Architecten en stedenbouwers komen nu naar ons toe met vragen, omdat ze inzien dat we een toegevoegde waarde kunnen leveren. Dat is toch mooi.
Inmiddels hebben we met externe partijen ook twee kenniscentra opgezet: één instituut bestudeert de relatie tussen mens en werkomgeving, bij het andere instituut is bouwprocesinnovatie het centrale thema. En sinds twee jaar is er de master city developer, voor high potentials uit de publieke en private sector met minimaal zes jaar praktijkervaring. Opgezet met de Erasmus Universiteit en het Ontwikkelingsbedrijf van de gemeente Rotterdam. Die opleiding loopt als een tierelier.”
Waarom moeten mensen die hun sporen in de praktijk hebben verdiend terug naar de collegebanken?
“Theoretische verdieping en praktische verbreding. Het scheppen of herontwikkelen van een stedelijk gebied is complex en kent naast technische aspecten een sociaal-maatschappelijke en een politiek-bestuurlijke kant. Als je niet in staat bent die facetten geïntegreerd te benaderen, bereik je geen goede oplossingen. Daarom is in de maatschappij behoefte ontstaan aan ingenieurs die ook kunnen sturen.”
Lopen de belangen van de publieke en de private sector wel parallel? Bij de ontwikkeling van de Zuidas in Amsterdam zie je dat de politiek meer haast heeft dan de projectontwikkelaars.
“De belangen liggen anders. Vaak wordt bij grote projecten aan de marktpartijen gevraagd enorme risico’s te nemen. Die vinden de risico’s soms domweg te groot en krijgen dan wel eens het verwijt dat ze te weinig hart hebben voor de publieke zaak. Daarom is dat snijvlak van publieke en private sector zo interessant. Wanneer moet de overheid zeggen: dit is zo belangrijk, dit financieren we met publiek geld? De bouw en exploitatie van gevangenissen zijn een goed voorbeeld: ik herinner me dat twintig jaar geleden stemmen opgingen om dat aan de vrije markt over te laten. De Tweede Kamer trok toen een duidelijke grens en zei dat deze taak principieel bij de overheid thuishoort.”
Zorgen dat er genoeg betaalbare woningen zijn, is dat ook een overheidstaak? Onderzoekers van real estate & housing hebben gewaarschuwd dat er al te veel goedkope woningen worden gesloopt.
“Ja, vraag en aanbod dreigen steeds meer uit balans te raken. Toen de woningcorporaties nog onder centrale regie van het ministerie van Vrom stonden, lukte het om jaarlijks bijna honderdduizend woningen te bouwen. Nu is dat lastiger. Bovendien bouwen corporaties in de grote steden meer en meer voor een mix van lagere en hogere inkomens. Dat gebeurt met instemming van de gemeente, die wil voorkomen dat sommige wijken een te eenzijdige bevolkingssamenstelling krijgen en afglijden. Slopen en vernieuwen is onvermijdelijk, maar als je dat doet op de schaal van de plannen die nu worden gepresenteerd, bestaat de kans dat er straks voor een deel van de bevolking geen betaalbare woningen meer zijn.”
Toch raar dat de overheid zich terugtrekt, en vervolgens bijna verbaasd lijkt over de gevolgen.
“Dat is typisch politiek-bestuurlijk Nederland: we hebben niet het geld, maar we willen wel de invloed. Dat kan dus niet. Als je problemen gaat oplossen met geld dat voor het grootste deel uit de private sector afkomstig is, moet je accepteren dat die private partijen eisen gaan stellen. Ze moeten immers aan rendementseisen voldoen.”
Mag de overheid ze dan niet op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid wijzen?
“Jawel. Veel private partijen zijn daar ook zeker van doordrongen. Je hebt voorbeelden van corporaties en vastgoedontwikkelaars die prachtige dingen doen, en er zijn er ook die geen greintje maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben. Net zo goed als er overheden zijn met een scherp inzicht in de belangen van de publieke en private sector, en overheden die al hun problemen en verantwoordelijkheden over de schutting kieperen en verwachten dat de markt het wel voor ze oplost. Dat verschilt zelfs per gemeente. Als je het over de Zuidas hebt: de Amsterdamse wethouder van ruimtelijke ordening zit daar al voor de derde termijn, durft zijn nek uit te steken, en is niet bang om politiek ten onder te gaan. Die continuïteit en betrokkenheid wekken vertrouwen bij de marktpartijen.”
Is het een interessante wereld, de vastgoedsector?
“Ja. Je komt daar mensen tegen die na zorgvuldige afweging soms grote risico’s moeten nemen. Ik houd daar wel van. Aan risicomijders heb ik een hekel. Risico’s nemen hoort bij het leven. Innovatie in de conservatieve bouwsector zal ook moeten komen van ondernemers die onderuit durven te gaan.”
www.re-h.nl
Wie is Hans de Jonge?
Hans de Jonge (1951) is architect, maar zijn fascinatie voor de wetenschappelijke benadering van het vak heeft zijn loopbaan sterk bepaald. Dat hij niet enkel afstudeerde op een ontwerp voor een verpleeghuis, maar ook op de wiskundige modellering van het ontwerpproces, wekte destijds vooral bevreemding. “Het was een zware periode, waarin ik wel eens aan het nut van mijn onderzoek twijfelde.” Maar enkele jaren later vormde dat onderzoek voor de nieuwe rijksbouwmeester Tjeerd Dijkstra reden om hem te vragen aan de TU Delft een speciale onderzoeksgroep op te richten. Dijkstra had als hoogleraar destijds De Jonge bij het afstuderen begeleid. De wetenschappelijke aanpak bleek te leiden tot slimmer gebouwde en dus goedkopere gevangenissen, scholen en kantoren. Een loopbaan bij de Rijksgebouwendienst volgde. Sinds 1991 is De Jonge hoogleraar vastgoedbeheer en ontwikkeling aan de faculteit Bouwkunde en afdelingsvoorzitter van wat nu real estate & housing heet. Daarnaast is hij directievoorzitter van de Brink Groep, een groep ondernemingen die zich met management, advies en automatisering richten op bouw, huisvesting en vastgoed. Hans de Jonge is getrouwd en heeft drie kinderen.
(Foto’s: Hans Stakelbeek/FMAX)
Comments are closed.