Campus

‘Even helemaal weg’

Waarschijnlijk heeft geen land ter wereld zo’n grote dichtheid aan vakantieparken als Nederland. En toch had nog niemand de geschiedenis ervan beschreven. Promovendus Mieke Dings deed dat wel met haar proefschrift ‘Tussen tent en villa’.

Het begon allemaal met een oorwurm, zo’n irritant melodietje dat in je hoofd blijft hangen: ‘Weer of geen weer, altijd Center Parcs weer.’ Met dat melodietje sloot het gesponsorde weerbericht van RTL af en de Groningse studente cultuur- en architectuurgeschiedenis, die op excursie was in een naoorlogse wijk, kreeg het maar niet uit haar hoofd. Plots besefte ze: vakantieparken zijn wat veel mensen als ideale woonomgeving zien. Misschien valt daar iets uit te leren.

Toen bovendien bleek dat iedereen wel iets heeft met vakantieparken – variërend van goede herinneringen tot een elitair dedain – wist Dings: daar moet ik een boek over schrijven.

Na haar afstuderen in 2003 met een scriptie over de geschiedenis van Center Parcs werkte ze onder andere met dr. Cor Wagenaar (later Delfts universitair docent bij de faculteit Bouwkunde en hoogleraar in Groningen) aan een studiereis en publicatie over Midden- en Oost-Europa. Center Parcs kwam opnieuw ter sprake en het idee ontstond daar een boek over te schrijven.

Geleidelijk aan werd het onderwerp concreter. Zeker toen Dings het advies kreeg van het Stimuleringsfonds voor Architectuur (inmiddels Stimuleringsfonds voor de creatieve industrie) om het breder te trekken dan alleen Center Parcs. Nederland heeft heeft namelijk een ongekende dichtheid aan vakantieparken. In 2014 waren er 1542 huisjesparken met tussen de 5 en de 800 huisjes. Geleidelijk aan besefte Cor Wagenaar dat er een proefschrift in zat en hij bracht Dings in contact met prof.dr. Franziska Bollerey (hoogleraar architectuur- en stedenbouwgeschiedenis bij Bouwkunde). Bollerey had zelf onder meer onderzoek gedaan naar volkstuinen in Duitsland, dus thematisch leek er overeenstemming. Bollerey stemde toe en werd promotor bij het promotietraject van Mieke Dings.

In haar proefschrift, en ook in het gelijknamige publieksboek dat na de zomer uitkomt, beschrijft ze de functie en groei van vakantieparken in drie perioden. Wat die hele tijd gelijk blijft, is de rol van de vakantiewoning als tegenhanger van de dagelijkse woonomgeving.

Teloorgang
Terwijl Mieke Dings de laatste hand legde aan haar proefschrift, en haar huis met klussers en kinderen tijdelijk had verruild voor een vakantiehuisje aan de overkant van de rivier, beleefde ze de teloorgang van een vakantiepark van dichtbij. Veel huisjes stonden leeg en de bewoonde huisjes boden onderdak aan Polen, Roemenen, gescheiden echtelieden en een rustzoekende promovenda.

Het was geen toevallige waarneming – leegstand is de grote plaag van het gros van de oudere vakantieparken. Vakantiegangers zijn erop uitgekeken en exploitanten gaan op zoek naar ander publiek: buitenlandse arbeidskrachten, tijdelijke huurders of festivalbezoekers. Ontwikkelaars kiezen intussen voor de vlucht naar voren: ze bouwen kleinschalige nieuwe parken waarvan ze hopen dat die wel aantrekkelijk zijn voor vakantiegangers. Dings noemt boomtenten en woonboten als nieuwste loten aan de stam van vakantieverblijven die nog een zodanig exclusieve belevenis bieden dat mensen daar wel belangstelling voor hebben. “Er komt nog steeds nieuwbouw terwijl de oudere parken verpauperen”, vat Dings de ontwikkeling samen.

Regie
Aangezien de rijksoverheid de vakantieparken altijd gestimuleerd heeft, vindt Dings dat de overheid ook de regie zou moeten nemen bij de huidige stagnatie. Sommige parken kunnen fungeren als permanente woonplaats, maar dikwijls is permanente bewoning niet toegestaan. Ook niet als de woning daarvoor geschikt is. Andere parken zouden het best geruimd kunnen worden, maar ontwikkelaars en exploitanten doen dat vaak alleen als er nieuwe mogelijkheden tegenover staan. Weer andere parken zouden een toekomst kunnen hebben als tijdelijke behuizing van buitenlandse arbeiders of asielzoekers.

De rijksoverheid heeft het beleid voor vakantieparken grotendeels bij gemeenten gelegd. Maar die durven vaak geen beslissing te nemen omdat ze er te weinig kennis over hebben. Dus gaan sommige gemeenten semi-permanente bewoning gedogen in parken waar dat eigenlijk niet mag. Andere gemeenten die van de permanente bewoning af willen, huren privédetectives in die vuilniszakken door ploeteren om permanente bewoning te kunnen aantonen. Gedogen en begluren mogen dan misschien heel Hollandse praktijken zijn – ze bieden geen oplossing.

“Net als we de herstructurering van de naoorlogse wijken hebben aangepakt in Nederland, zo zijn nu de vakantieparken aan de beurt voor een herstructurering”, zegt Dings, die de verantwoordelijkheid daarvoor bij de rijksoverheid legt. Het alternatief is volgens haar dat er steeds meer parken bijkomen, wat meer leegstand en oneigenlijk gebruik in de hand werkt.

​Mieke Dings in haar proefschrift:​
​Mieke Dings in haar proefschrift:​

​Mieke Dings in haar proefschrift:​

1920-1960
‘Met de socialistische utopie nog in hun achterhoofd, maakten de veelal socialistische initiatiefnemers – van ondernemers was nog geen sprake en ontwerpers kwamen er tot hun spijt nog maar zelden aan te pas – het vakantiepark in de eerste fase (1920-1960) tot sociaalruimtelijke tegenhanger van de door hen als onnatuurlijke leefomgeving beleefde stad. Met de ongerepte natuur als basis creëerden ze een uiterst eenvoudig park, bestaande uit primitieve huisjes, aangevuld met slechts enkele gemeenschapsvormende voorzieningen, zoals een kampvuurkuil of openluchttheater.

Cruciale voorwaarde voor de verdere ontwikkeling van dit park was de manier waarop stedenbouwkundigen recreatie op de kaart zetten: als een functie die de stedelingen terug naar de natuur moest brengen. Aanvankelijk zagen lagere overheden het vakantiepark daarbij vooral als een accommodatie die, in tegenstelling tot losse huisjes, het landschap spaarde en die ze daarom, in geordende vorm, toelaatbaar achtten. Na de Tweede Wereldoorlog, toen de nationale ruimtelijke planning eerst tot recreatieplanning en vervolgens tot accommodatieplanning leidde, kreeg de Rijksdienst voor het Nationale Plan – aangespoord door organisaties als de ANWB en de Kampeerraad – oog voor de meerwaarde die het vakantiepark als sociaalruimtelijke tegenhanger van de stad bood. Ze ging het als meest ‘doelmatige vakantieaccommodatie’ beschouwen, omdat het de stedelingen niet alleen in geordende vorm terug naar de natuur bracht, maar daarbij ook nader tot elkaar bracht en bovendien ook nog eens betaalbaar was.
Toen het huis nog krap en bedompt was, trokken mensen de natuur in. Toen woonhuizen comfortabeler werden, ontwikkelden vakantieparken belevenissen die je thuis niet had zoals het subtropisch zwemparadijs en de lauwwarme knuffelmuur. Vakantieparken boden een alternatief voor de dagelijkse woonomgeving, en dankten daar hun populariteit aan, stelt Dings in haar proefschrift.

1960-1980
Met de vrijetijdsmaatschappij in het vizier, maakten de meer commerciële ondernemers en hun ontwerpers het vakantiepark in de tweede fase (1960-1980) tot gezinsvriendelijke tegenhanger van de in hun ogen voor het gezin ongeschikte stedelijke woonomgeving. Met de natuur als decor creëerden ze een zorgvuldig vormgegeven park, bestaande uit comfortabele, soms geschakelde gezinshuisjes, ieder voorzien van een woonkamer, een eigen terras en soms zelfs televisie, aangevuld met vele gezinsgerichte voorzieningen, zoals een zwembad, crèche, tennisbaan of speeltuin. Dat de rijksoverheid ook dit nieuwe park, ondanks het feit dat het stedelingen niet terug naar de natuur bracht, via de accommodatieplanning toch volop de ruimte gaf en ging stimuleren, kwam doordat ze, gedreven door het schrikbeeld van een dichtgroeiend Westen, de ruimtelijke planning voorop ging stellen. Daarbij maakte ze de accommodatieplanning gedeeltelijk uit de recreatieplanning los en wees die toe aan het ministerie van Economische Zaken. De rijksoverheid kreeg oog voor de ‘massale ruimtelijke voordelen’ die het nieuwe vakantiepark bood, omdat het op een relatief klein oppervlak veel stedelingen kon onderbrengen en omdat het de natuur niet meer als hoofdingrediënt, maar als decor gebruikte. Deze parken konden ook in de zogenaamde ‘probleemgebieden’ verrijzen en daarmee het landschap in de dichter bevolkte gebieden voor de dag- en weekendrecreatie sparen. Vanuit diezelfde ruimtelijke planning ging ze later ook de meerwaarde inzien die het vakantiepark als gezinsvriendelijke tegenhanger van de stedelijke woonomgeving bood, omdat het allicht de behoefte aan buiten wonen kon stillen.

1980-nu
Geïnspireerd door populaire buitenlandse vakantiebestemmingen, maakten de steeds grotere ondernemingen en hun inmiddels onmisbare ontwerpers het vakantiepark in de derde fase (1980-nu) tot een spectaculaire tegenhanger van de in hun ogen onaantrekkelijke woonomgeving. Met de natuur als attractie creëerden ze een zorgvuldig geënsceneerde uitheemse dan wel streekeigen totaalbeleving, bestaande uit luxueuze, gethematiseerde huizen en unieke slechtweervoorzieningen, zoals een subtropisch zwemparadijs of overdekte speeljungle. Dat de rijksoverheid ook dit park – via de lagere overheden – spoedig de ruimte ging geven en ging stimuleren, kwam doordat ze, verontrust door de negatieve reisverkeersbalans, de accommodatieplanning van Economische Zaken voorop ging stellen en hierbij de recreatieplanning naar de achtergrond drukte. Vanuit dit perspectief ging ze het vakantiepark als een ‘uniek product’ beschouwen, omdat het niet alleen vakantiegangers uit eigen land trok, maar tevens als trekpleister kon fungeren voor vakantiegangers uit het buitenland en zo kon helpen om Nederland vakantieland een plek te geven in de groeiende toeristenindustrie. Spoedig kreeg ze daarbij ook oog voor de extra economische voordelen die het vakantiepark als spectaculaire tegenhanger van de woonomgeving bood, omdat het, mits de totaalbeleving aansloot op de belevingswaarde van de omgeving, als economische drager van het landschap of zelfs als maker van ruimtelijke kwaliteit kon fungeren. Door de meest aantrekkelijke gebieden als geschikte locaties aan te wijzen, de economische noodzaak van toerisme te benadrukken, regio’s hun eigen toeristische ontwikkelingsplannen te laten maken, het vakantiepark als ‘uniek product’ op de kaart te zetten, geen maximale maten voor vakantiehuizen aan lagere overheden te adviseren, tot ruimtelijke kwaliteit aan te zetten, enzovoorts, droeg de rijksoverheid indirect bij aan de vervolmaking van het vakantiepark als spectaculaire tegenhanger van de gewone omgeving.’

Mieke Dings, ‘Tussen tent en villa – het vakantiepark in Nederland 1920 – nu’, nai010 uitgevers, september 2015, 39,50 euro.

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.