Duwo-directeur Jan Benschop ‘doet stoer’ over de aanpak van overlast door studenten, maar maakt niets waar. Dat stelt Delftenaar Jan van der Veen naar aanleiding van het artikel ‘Flesjes gooien onacceptabel’ in Delta.
Van der Veen woont aan de Hendrik Marsmanlaan en heeft al jaren last van de studentenflat aan de E. du Perronlaan. De aanpak die Duwo-directeur Benschop in het artikel schetste, staat in schril contrast met zijn ervaringen. Benschop reageerde op een incident waarbij studenten vorige maand een leeg drankflesje gooiden vanaf een balkon van de Oranjeflat aan de Balthasar van der Polweg. Hij schetste een stapsgewijze aanpak van overlast met als ultieme straf het uitzetten van overlastgevers.
Die aanpak mist Van der Veen aan de E. du Perronlaan, waar honderden studenten wonen. Er is volgens hem veel en vaak geluidsoverlast, onder meer door feesten. Hij heeft geregeld meubilair vanaf galerijen naar beneden zien gooien. Af en toe sneuvelt zo ook een supermarktkar.
Van der Veen klaagt geregeld per telefoon en e-mail bij politie en Duwo. Sinds 2009 heeft hij een lijst met huisnummers zodat hij kan aangeven welke wooneenheid overlast geeft. Ook spreekt hij studenten aan. Klagen bij Duwo heeft volgens hem geen effect. Hij wil dat Duwo de studenten regelmatig via mail of brief wijst op mogelijke overlast en de consequenties aangeeft. Ook zou het afdichten van de galerijen met plexiglas volgens hem een oplossing zijn.
Benschop ontkent de problemen niet, maar blijft erbij dat Duwo overlastgevers aanpakt. “Maar die flat is achttien hoog, dus is lastig te achterhalen wie overlast veroorzaakt. Hij benadrukt dat klachten van Van der Veen serieus worden genomen en dat er regelmatig via de beheerder overleg is met de politie. Hij belooft dat de studenten van de flat gericht worden benaderd met informatie over het voorkomen van overlast. Het dichtmaken van de balkons is alleen ‘veel te duur’.
Bouwkunde maakt bij ontwerp-oefeningen veelvuldig gebruik van – meestal jonge – gastdocenten. Zij hebben vaak hier hun master gehaald en mogen na minimaal twee jaar praktijkervaring, doceren bij de TU. “Ze zijn hartstikke goed, niks mis mee, maar ze hebben geen didactische kennis opgebouwd”, zegt onderwijskundige Mirjam Bril van Onderwijskundig Centrum Focus.
Daar is een verklaring voor: didactiek is volgens Bril altijd gericht op college geven. “Nooit op leren ontwerpen, dat is een andere tak van sport. Er is bij verschillende opleidingen wel kennis over ontwerp-didactiek, maar die is niet centraal gebundeld.” Toch geven docenten al jaren ontwerponderwijs. “We kijken allemaal de kunst een beetje van elkaar af”, zegt Elise van Dooren, ontwerpdocent bij Bouwkunde. “We weten welke docenten we in onze studietijd goed vonden en welke niet. Dat probeer je dan na te doen. Er lopen hier kanjers van docenten rond, dus er is best wat kennis aanwezig, maar er zijn maar weinig mensen die het op papier hebben gezet.”
Jonge gastdocenten zoals Tjalling Homans blijken daar in de praktijk tegenaan te lopen. Hij heeft een eigen ontwerpbureau en was tot drie jaar geleden student aan de TU. Al ruim een half jaar geeft hij onderwijs in bouwtechnisch ontwerpen. Dat doet hij één dagdeel per week in een schakelsemester voor hts’ers.
Weinig sturing
Homans verbaast zich er over dat er vanuit de universiteit weinig sturing is voor ontwerpdocenten. “Een georganiseerd kijkje bij elkaar in de keuken bijvoorbeeld. Zien hoe anderen het doen. Je doet maar wat. Toen ik op een zeilschool lesgaf over zeilen, hadden we drie dikke ordners over doceerstijlen.”
Voordat hij bij de TU begon met doceren, sprak hij met drie docenten over hun aanpak. “Daar heb ik veel van geleerd, bijvoorbeeld over het nut van het werken in groepjes. Je houdt studenten betrokken. Studenten werken aan elkaars ontwerpen, leren alternatieven bedenken en leren argumenteren. Het was een goede lesvoorbereiding om met die docenten te praten.”
Zijn ervaring als student is dat veel docenten uitgaan van de gedachte dat studenten aan een universiteit veel zelf moeten ontdekken. “Docenten geven weinig sturing en stellen vooral veel vragen, maar er zijn meer methoden om sturing te geven. Ik denk dat docenten erbij gebaat zijn als ze leren wanneer ze welke lesmethode kunnen gebruiken. Wanneer moeten studenten zwemmen en wanneer geef je sturing? Je bent geen slechte ontwerper als je af en toe wat sturing krijgt.”
Homans had vaak het gevoel dat hij als student alleen maar hoorde dat een ontwerp goed of fout was. “Het heeft bij mij lang geduurd voordat ik snapte hoe je moest ontwerpen. Ontwerpen is niet alleen puur intuïtief, je kunt het leren. Er zijn ontwerpregels. Ontwerpen is als dichten: een dichter kan misschien best dichten, maar als hij de taal niet spreekt wordt het lastig. Hetzelfde geldt voor ontwerpen: je moet gereedschap hebben. Hoe ver ga je in je uitleg of sturing?”
Onontgonnen
Om wat licht in deze duisternis te werpen zetten Mirjam Bril en Elise van Dooren een project op met de titel ‘Van gezel tot meester’. Daarin worden studenten tijdens hun master alvast een beetje opgeleid in didactiek. “Als je ze na twee jaar praktijkervaring inhuurt als docent heb je ze meteen didactisch en inhoudelijk goed geschoold“, zegt Bril.
Van Dooren dook in de literatuur, maar ontdekte dat er wereldwijd maar weinig onderzoek naar ontwerpdidactiek is gedaan en dat hier ook maar weinig over op papier staat. “Er is wat te vinden over het ontwerpproces, over creativiteit en over algemene onderwijskunde, maar het onderwerp ‘studenten leren ontwerpen in een opleiding’ is behoorlijk onontgonnen.”
Ze maakte een samenvatting van de literatuur over ontwerpprocessen. “Bij ontwerpen draait het om een open en complexe, vage opgave. Het is geen kruiswoordpuzzel met een precies aantal spelregels: je kunt echt alle kanten op. Die opgave los je op door er een zogeheten concept aan te verbinden.”
Neem de bibliotheek van de TU. “Je ziet als het ware een opgetild landschap, waar de bibliotheek onder is geschoven. Dat is een soort concept. Constructie, materiaal, ruimte, functie en de stedelijke omgeving waar het gebouw wordt ingepast: alles wordt ten dienste van dat concept opgelost.”
Wat veroorzaakt nu bloed, zweet en tranen? “Het formuleren van het concept en het ambacht van het vak”, zegt Van Dooren. “Als je als ontwerper een voorlopige beslissing neemt – bijvoorbeeld op ruimtelijk gebied – moet je kijken naar de gevolgen voor constructie, materiaal, functie en stedelijke omgeving. Dat proces wil je studenten bijbrengen. Een ervaren ontwerper weet in die vijf groepen tegelijk te werken, een student pakt er maar eentje. Die is bijvoorbeeld alleen met ruimte bezig en kijkt pas wanneer dat af is naar constructie. Studenten moeten leren switchen.”
Dubbel eng
Volgens Van Dooren hebben studenten nu vaak geen idee wat ze moeten doen als ze gaan ontwerpen. “We doen het wel voor, maar vertellen eigenlijk niet zo heel goed wat we doen. Dat maakt het voor een student dubbel eng. Als docenten zich dat niet ongelooflijk goed realiseren, kunnen ze ontzettend veel schade aanrichten. Er zijn docenten die te veel negatieve kritiek geven. Ongetwijfeld uit goede bedoelingen, maar studenten kunnen daardoor hun zelfvertrouwen verliezen.”
Met ‘Van gezel tot meester’ wil Van Dooren praktisch materiaal voor docentencursussen ontwikkelen. In september begon de module met een training voor een eerste groep van negen masterstudenten die in het laatste semester voor hun afstuderen zitten.
Gedurende dit semester kregen ze meer, maar kleinere ontwerpoefeningen. In het eerste kwartaal liepen ze tweemaal per week een dagdeel stage bij een groep eerstejaars bachelorstudenten. Parallel daaraan kregen ze werkcolleges didactiek.
In de eerste drie weken van hun stage observeerden de stagiairs docenten om erachter te komen waarom die doen wat ze doen. “Een docent die naar hun oordeel te veel uitlegde, had sterk het gevoel dat studenten zo het meeste leerden, omdat ze als eerstejaars nog niets over ontwerpen weten”, zegt Van Dooren.
Stage-ervaringen
Zesdejaars studente Loes Goebertus zag als stagiair hoe de docent die zij observeerde niet bang was stiltes te laten vallen. “Dat is soms heel goed. Op een gegeven moment ging ik zelf lesgeven en ging mijn docent mij observeren. Daaruit bleek dat ik studenten het niet goed liet merken als een ontwerp goed was. Dat is toch iets wat je een beetje vergeet.”
Wel stelde Goebertus studenten vragen over hun keuzes, om ze te dwingen na te denken en ze actief te houden. ‘Sturen met een touwtje’, noemt Mirjam Bril dat. “We waren getraind op vragen stellen, maar wat ik daarna weer niet deed was met ze doorpraten”, zegt Goebertus. “Toen ik dat wist, probeerde ik er op te letten. Dat werkte. Daar leer je veel van.”
Tijdens werkcolleges didactiek wisselden de studenten stage-ervaringen uit. “In mijn groep kregen alle studenten opdrachten om drie ontwerpvarianten te maken met telkens een ander uitgangspunt”, zegt Goebertus. “Ze werden gedwongen er op meer manieren naar te kijken. Dat is ook een manier van sturen: je zegt niet wat ze moeten doen, maar je laat het ze allemaal onderzoeken.”
Behalve hun ervaringen bespraken studenten ook thema’s zoals het ontwerpproces, het schrijven van een handleiding, het beoordelen van studenten, groepsinstructies en individuele assistenties. Bij die laatste onderwijsvorm schuift een docent aan bij een groep van tien studenten die aan hun eigen ontwerp werken.
Van Dooren legt uit dat zij bij zo’n individuele assistentie altijd eerst luistert en kijkt naar wat studenten hebben gedaan. “Je stelt vragen om te kijken of je alles als docent begrepen hebt. Vervolgens – en dat is voor stagiairs heel moeilijk – probeer je als docent meteen door te stoten naar de kern van je assistentie. Al vragenstellend en een klein beetje uitleggend probeer je daar wat minuten aan te besteden. Je rondt af met een samenvatting en de vraag of studenten verder kunnen.” Verder oefenden stagiairs in groepjes van drie. De een speelde een docent, de ander een student en de derde observeerde hen. “De student had dan bijvoorbeeld niets gedaan of kwam een kwartier te laat luidruchtig binnen en moest een leuk verhaal ophangen om dit goed te praten”, legt zesdejaars student Jop Alberts uit. “Het was als docent zaak om daar een oplossing voor te vinden. Als observator moest je vertellen wat je denkt dat goed ging, wat mis ging en wat anders had gekund. Gelukkig heb ik in mijn stage niet dit soort situaties gehad, dit waren vrij extreme voorbeelden.”
Terughoudend
Of Alberts en Goebertus docent willen worden, weten ze nog niet. Ze zien wel, tegen de tijd dat ze de vereiste twee jaar werkervaring hebben. Alberts vindt het leuk om mensen te helpen als die ergens mee zitten. “Bij doceren moet je een dialoog aangaan met je studenten. Als je later met opdrachtgevers spreekt is het ook niet zo dat je zegt hoe het moet. Je legt je ideeën voor en samen kom je tot een oplossing. Bij dit doceren leer je terughoudend te zijn.”
Inmiddels volgt een tweede groep masterstudenten de module ‘Van gezel tot meester’. In september start een soortgelijke maar kortere cursus voor docenten. Gastdocent Tjalling Homans had er destijds graag gebruik van gemaakt. “Dat docenten niet meer sturing durven geven, komt wellicht doordat dat ze niet goed weten hoe ze les moeten geven. Ploeteren hoort erbij, ontwerpen is een eindeloze zoektocht. Je moet in ieder geval gereedschap hebben, net zoals een dichter taal moet hebben.”
Comments are closed.