Campus

De mens als werktuig

Toen Benjamin Franklin halverwege de achttiende eeuw de mens voor het eerst typeerde als een ’toolmaking animal’ hadden werktuigen al een lange, onopvallende geschiedenis achter de rug.

In de Studium Generale-reeks ‘Lichaam & Techniek’ hield Prof.dr. C.P. Bertels, verbonden aan de faculteit sociale wetenschappen van de RU Leiden, dinsdag 7 november de lezing ‘De geschiedenis van werktuigen en machines’. Dit is hiervan een bewerking.

,,Ik zal ermee beginnen hoe traditionele samenlevingen over zichzelf en over mensen denken. Traditionele samenlevingen wijken onder andere van de onze af doordat de mensen er gewend zijn aan de dood. De helft van de mensheid wordt namelijk niet ouder dan twintig jaar. Dat komt komt omdat er een structurele onevenwichtigheid bestaat tussen het vermogen om kinderen te maken en het vermogen om voedsel te produceren. Het huidige probleem waar ontwikkelingslanden mee kampen was dus lange tijd een mondiaal probleem.

Na miljoenen jaren breekt er een moment aan, ongeveer tienduizend jaar geleden, dat de mens de fase van nomade verlaat en een boerensamenleving creëert. De mens leert de grond te bewerken en vruchtbaar te houden zodat hij op één plek kan blijven wonen. Er ontstaat een sociale structuur waarin een bovenlaag deze landbouwers uitbuit. Deze niet-agrariërs vestigen zich in stedelijke nederzettingen en die ontwikkelen zich na vele eeuwen tot de middeleeuwse stad.

Hoe traditionele samenlevingen nadenken over de wereld en de rol van de mens daarin, wordt het beste getypeerd aan de hand van het idee ‘kwaliteit’. In de middeleeuwse stad zijn de mensen georganiseerd in gilden. En het doel daarvan is dat er kwalitatief hoogstaande produkten moeten worden gemaakt. Dat gebeurt in werkplaatsen die onder leiding staan van een meester die leerlingen onder zich heeft staan en gezellen, een soort vergevorderde leerlingen.
Mensbeeld

In de renaissance ontstaat er in steden een beweging die begint te peuteren aan het mens- en wereldbeeld. Eigenlijk is renaissance een soort maatschappijkritiek avant la lettre waarin geleerden oude teksten, zoals de bijbel en antieke geschriften, opnieuw interpreteren. Daarnaast gaan geleerden en kunstenaars op een andere manier naar de werkelijkheid kijken. Dat doen ze vanuit de idee dat het lekenoog tekortschiet om de dingen te zien zoals ze zijn.

Een van de mensen die daarin voorgaat is Leonardo da Vinci (1452-1519). Hij is benieuwd hoe lichamen in elkaar zitten en hoe je ze moet afbeelden. Om te weten hoe spiermassa’s lopen sntijd hij in samenwerking met een anatoom dode lichamen open. Dat mondt uit in de renaissance-opvatting dat ware lichamen bewegende lichamen zijn en dat je ze dus ook in beweging moet afbeelden.

Als je op zoek bent naar oud beeldmateriaal is het heel moeilijk om uitgebeelde handen te vinden die iets anders doen dan bidden, vechten of aan andermans lijf zitten. Dat komtomdat de traditionele samenleving zwijgt over het begrip ‘arbeid’. Er wordt tot ongeveer 1800 wel voortdurend gesproken over de plicht tot werken, maar het is onwaardig om over arbeiden te spreken of om het te laten zien. Wat er gebeurt wordt aangegeven met het Latijnse woord ‘industria’, dat later in het Nederlands zou worden vertaald met ‘nijverheid’.
Primaten

Traditionele samenlevingen zijn niet echt in staat om naar zichzelf te kijken. Wat ze om zich heen waarnemen wordt opgenomen in een soort bestemmingsdenken. Alles heeft een bestemming. Dat wordt prachtig geïllustreerd in zogenaamde emblemata, een genre dat zowel in de literatuur als in de beeldende kunst voorkomt. Emblemata bestaan in het algemeen uit een spreuk, een visualisering daarvan, en een gedicht.

Dat verandert in de achttiende eeuw met de opkomst van de moderne industriële cultuur. De idee begint post te vatten dat de mens een ‘handig’ wezen is die in het werken met instrumenten tegelijkertijd aan zichzelf werkt. Voor het eerst wordt er een techniek-filosofische uitspraak gedaan, namelijk door Benjamin Franklin die in 1752 en passant in een tekst formuleert: ,,Man is a toolmaking animal”.

Het onderkennen dat de mens een dier is betekent dat er een soort pre-evolutie denken kan ontstaan. Als Linneus de zoogdieren indeelt dan staat de mens daarin tot de achtste druk van het boek los van de apen. Maar in de laatste druk uit ongeveer 1760 maakt hij gewag van primaten, een aantal hogere apesoorten, en daarbinnen plaatst hij de mens.

Wat voorafgaat aan de industriële revolutie is het inzicht, eerst vanuit de textielindustrie waar de arbeidsdeling het verst gevorderd was, dat er een samenhang bestaat tussen de verdeling in specialismen en de omvang van de produktie. In Frankrijk bleek in de speldenmakerij dat er veel meer spelden kunnen worden gemaakt wanneer je niet iemand een hele speld laat maken, maar als je het rekken van de draad, het maken van het knopje en de punt uitbesteedt aan mensen die een deeltaak in het produktieproces krijgen. Dit heeft Adam Smith later opgenomen in zijn ‘Inquiry into the nature and the causes of the wealth of nations’ (1776), waarin hij onder andere ingaat op arbeidsdeling.
Gymnastiek

In Duitsland zijn er ongeveer tezelfdertijd een aantal mensen, die zich filantropijnen noemen, die het thema handenarbeid introduceren als een educatief moment. Zij beweren dat als je mensen wilt voorbereiden op hun toekomst je hun lichamen moet trainen. Ze breken een lans voor het schoolvak gymnastiek. Dat is goed voor onze lichamen en getrainde lichamen arbeiden nu eenmaal beter dan ongetrainde. Er verschijnt een boek over gymnastiek waarin de afbeeldingen ontleend zijn aan acrobatische toeren in het circus.

Deze aandacht voor lichaamstraining doet zich voor op tal van terreinen. Zo verschijnen er vanaf halverwege de achttiende eeuw boekjes waarin voorgedaan wordt hoe je het best een muziekinstrument kunt bespelen. Hoe je de kin moet gebruiken om een viool vast te houden, wat de juiste handstand is voorde strijkstok en op wat voor manier je met die hand langs de snaren moet glijden. Hetzelfde wordt ook uitgelegd voor pianospelen, waarbij er meteen al verschil van mening ontstaat tussen Duitse en Franse instructoren.

Ook wordt er nagedacht hoe je kinderen het best kunt leren schrijven. Eerst denkt men dat dit het beste gaat door rond elke letter een denkbeeldig hokje te tekenen waarbij de letter tegen deze rechthoek moet aanleunen. Later komt men erachter dat het schrijfproces hierdoor te traag verloopt en introduceert men het schuinschrift.
Vierspan

Het lichaam wordt niet alleen getraind, er ontstaat in de anatomie ook meer inzicht in de werking ervan. De vraag wordt opgeworpen hoe een lichaam functioneert met als gevolg dat de medische vooruitgang in de negentiende eeuw vooral zal rusten op het begrip van de bloedsomloop. En later zal begrepen worden dat de bewegingen van bijvoorbeeld de hand gestuurd worden door de hersenen die met een zenuwbaan met elkaar in contact staan.

In het tijdperk van de industriële revolutie, dat zich rond 1770 in een aantal Westeuropese landen zal aftekenen, krijgt de hand concurrentie van machines, zoals werktuigen dan gaan heten. Zo worden in de textielindustrie machines ontworpen, eerst voor het spinnen en later voor het weven, die bepaalde werkzaamheden van onze handen gaan overnemen.

Daarmee verdijnt de aandacht voor menselijke ‘skill’ echter niet op de achtergrond. Iemand als Charles Babbage (1791-1871) ziet in dat er ook in het industriële bestel behoefte is aan lichaamstraining. Of misschien kun je beter zeggen aan een soort oog-, arm-, hand- en objectcoördinatie zodat de mens met machines kan omgaan. De timing van dit vierspan is de taak van ‘skill’.

Rond het begin van de negentiende eeuw ontstaan er spectaculair nieuwe machines. Hoe worden ze geduid? Er ontstaan drie verschillende scholen. De Britten zullen zeggen: over machines moet je niet praten, want dan leert de concurrentie er teveel van. ‘Technology’ hoort niet thuis op de universiteit maar op de werkplaats, zodat het gilde-idee van de overdracht tussen meester en leerling wordt omgevormd tot die tussen baas en werknemer.
Fatum

De Fransen daarentegen presenteren onder aanvoering van Gaspard Monge (1746-1818) zoiets als een machineleer. Bovendien zet hij een nieuwe hogeschool op, de Ecole Polytechnique. Daar introduceert hij het vak beschrijvende wiskunde, dat als model dient voor hoe je naar machines kunt kijken. Er ontstaat een abstracte definitie van een machine en de essentie daarvan is, dat het een bewegingstransformator is. Op grond van dit nieuwe paradigma van kijken naar machines stellen leerlingen van hem een classificatie op van verschillende soorten. Ze maken een onderscheid tussen machines met continue of discontiue beweging en horizontale of rotatie-beweging.

De Duitsers, die op dat moment nog nauwelijks aan het industrialiseren zijn, zetten zogeheten Gewerbeschulen op, wat wijtegenwoordig ambachtsscholen zouden noemen. De scholingsgraad daarvan zouden ze langzaam opvoeren tot de voorloper van de technische universiteit. Tegelijk zijn ze erg pragmatisch want ze introduceren het vak werktuigbouw, een compilatie van mechanica, wiskunde en materiaalkunde.

Het moge duidelijk zijn dat het nadenken over werktuigen in de loop van de negentiende eeuw eigenlijk zinloos is geworden, omdat het onderdeel is van een nieuw soort machinedenken waarin de materialiteit van het object verdwijnt achter mathematische en fysische theorieën. En iets soortgelijks is ook van toepassing op de hand, die in onze informatiesamenleving het fatum is beschoren dat het verwisseld wordt voor het brein.”

Toen Benjamin Franklin halverwege de achttiende eeuw de mens voor het eerst typeerde als een ‘toolmaking animal‘ hadden werktuigen al een lange, onopvallende geschiedenis achter de rug. In de Studium Generale-reeks ‘Lichaam & Techniek’ hield Prof.dr. C.P. Bertels, verbonden aan de faculteit sociale wetenschappen van de RU Leiden, dinsdag 7 november de lezing ‘De geschiedenis van werktuigen en machines’. Dit is hiervan een bewerking.

,,Ik zal ermee beginnen hoe traditionele samenlevingen over zichzelf en over mensen denken. Traditionele samenlevingen wijken onder andere van de onze af doordat de mensen er gewend zijn aan de dood. De helft van de mensheid wordt namelijk niet ouder dan twintig jaar. Dat komt komt omdat er een structurele onevenwichtigheid bestaat tussen het vermogen om kinderen te maken en het vermogen om voedsel te produceren. Het huidige probleem waar ontwikkelingslanden mee kampen was dus lange tijd een mondiaal probleem.

Na miljoenen jaren breekt er een moment aan, ongeveer tienduizend jaar geleden, dat de mens de fase van nomade verlaat en een boerensamenleving creëert. De mens leert de grond te bewerken en vruchtbaar te houden zodat hij op één plek kan blijven wonen. Er ontstaat een sociale structuur waarin een bovenlaag deze landbouwers uitbuit. Deze niet-agrariërs vestigen zich in stedelijke nederzettingen en die ontwikkelen zich na vele eeuwen tot de middeleeuwse stad.

Hoe traditionele samenlevingen nadenken over de wereld en de rol van de mens daarin, wordt het beste getypeerd aan de hand van het idee ‘kwaliteit’. In de middeleeuwse stad zijn de mensen georganiseerd in gilden. En het doel daarvan is dat er kwalitatief hoogstaande produkten moeten worden gemaakt. Dat gebeurt in werkplaatsen die onder leiding staan van een meester die leerlingen onder zich heeft staan en gezellen, een soort vergevorderde leerlingen.
Mensbeeld

In de renaissance ontstaat er in steden een beweging die begint te peuteren aan het mens- en wereldbeeld. Eigenlijk is renaissance een soort maatschappijkritiek avant la lettre waarin geleerden oude teksten, zoals de bijbel en antieke geschriften, opnieuw interpreteren. Daarnaast gaan geleerden en kunstenaars op een andere manier naar de werkelijkheid kijken. Dat doen ze vanuit de idee dat het lekenoog tekortschiet om de dingen te zien zoals ze zijn.

Een van de mensen die daarin voorgaat is Leonardo da Vinci (1452-1519). Hij is benieuwd hoe lichamen in elkaar zitten en hoe je ze moet afbeelden. Om te weten hoe spiermassa’s lopen sntijd hij in samenwerking met een anatoom dode lichamen open. Dat mondt uit in de renaissance-opvatting dat ware lichamen bewegende lichamen zijn en dat je ze dus ook in beweging moet afbeelden.

Als je op zoek bent naar oud beeldmateriaal is het heel moeilijk om uitgebeelde handen te vinden die iets anders doen dan bidden, vechten of aan andermans lijf zitten. Dat komtomdat de traditionele samenleving zwijgt over het begrip ‘arbeid’. Er wordt tot ongeveer 1800 wel voortdurend gesproken over de plicht tot werken, maar het is onwaardig om over arbeiden te spreken of om het te laten zien. Wat er gebeurt wordt aangegeven met het Latijnse woord ‘industria’, dat later in het Nederlands zou worden vertaald met ‘nijverheid’.
Primaten

Traditionele samenlevingen zijn niet echt in staat om naar zichzelf te kijken. Wat ze om zich heen waarnemen wordt opgenomen in een soort bestemmingsdenken. Alles heeft een bestemming. Dat wordt prachtig geïllustreerd in zogenaamde emblemata, een genre dat zowel in de literatuur als in de beeldende kunst voorkomt. Emblemata bestaan in het algemeen uit een spreuk, een visualisering daarvan, en een gedicht.

Dat verandert in de achttiende eeuw met de opkomst van de moderne industriële cultuur. De idee begint post te vatten dat de mens een ‘handig’ wezen is die in het werken met instrumenten tegelijkertijd aan zichzelf werkt. Voor het eerst wordt er een techniek-filosofische uitspraak gedaan, namelijk door Benjamin Franklin die in 1752 en passant in een tekst formuleert: ,,Man is a toolmaking animal”.

Het onderkennen dat de mens een dier is betekent dat er een soort pre-evolutie denken kan ontstaan. Als Linneus de zoogdieren indeelt dan staat de mens daarin tot de achtste druk van het boek los van de apen. Maar in de laatste druk uit ongeveer 1760 maakt hij gewag van primaten, een aantal hogere apesoorten, en daarbinnen plaatst hij de mens.

Wat voorafgaat aan de industriële revolutie is het inzicht, eerst vanuit de textielindustrie waar de arbeidsdeling het verst gevorderd was, dat er een samenhang bestaat tussen de verdeling in specialismen en de omvang van de produktie. In Frankrijk bleek in de speldenmakerij dat er veel meer spelden kunnen worden gemaakt wanneer je niet iemand een hele speld laat maken, maar als je het rekken van de draad, het maken van het knopje en de punt uitbesteedt aan mensen die een deeltaak in het produktieproces krijgen. Dit heeft Adam Smith later opgenomen in zijn ‘Inquiry into the nature and the causes of the wealth of nations’ (1776), waarin hij onder andere ingaat op arbeidsdeling.
Gymnastiek

In Duitsland zijn er ongeveer tezelfdertijd een aantal mensen, die zich filantropijnen noemen, die het thema handenarbeid introduceren als een educatief moment. Zij beweren dat als je mensen wilt voorbereiden op hun toekomst je hun lichamen moet trainen. Ze breken een lans voor het schoolvak gymnastiek. Dat is goed voor onze lichamen en getrainde lichamen arbeiden nu eenmaal beter dan ongetrainde. Er verschijnt een boek over gymnastiek waarin de afbeeldingen ontleend zijn aan acrobatische toeren in het circus.

Deze aandacht voor lichaamstraining doet zich voor op tal van terreinen. Zo verschijnen er vanaf halverwege de achttiende eeuw boekjes waarin voorgedaan wordt hoe je het best een muziekinstrument kunt bespelen. Hoe je de kin moet gebruiken om een viool vast te houden, wat de juiste handstand is voorde strijkstok en op wat voor manier je met die hand langs de snaren moet glijden. Hetzelfde wordt ook uitgelegd voor pianospelen, waarbij er meteen al verschil van mening ontstaat tussen Duitse en Franse instructoren.

Ook wordt er nagedacht hoe je kinderen het best kunt leren schrijven. Eerst denkt men dat dit het beste gaat door rond elke letter een denkbeeldig hokje te tekenen waarbij de letter tegen deze rechthoek moet aanleunen. Later komt men erachter dat het schrijfproces hierdoor te traag verloopt en introduceert men het schuinschrift.
Vierspan

Het lichaam wordt niet alleen getraind, er ontstaat in de anatomie ook meer inzicht in de werking ervan. De vraag wordt opgeworpen hoe een lichaam functioneert met als gevolg dat de medische vooruitgang in de negentiende eeuw vooral zal rusten op het begrip van de bloedsomloop. En later zal begrepen worden dat de bewegingen van bijvoorbeeld de hand gestuurd worden door de hersenen die met een zenuwbaan met elkaar in contact staan.

In het tijdperk van de industriële revolutie, dat zich rond 1770 in een aantal Westeuropese landen zal aftekenen, krijgt de hand concurrentie van machines, zoals werktuigen dan gaan heten. Zo worden in de textielindustrie machines ontworpen, eerst voor het spinnen en later voor het weven, die bepaalde werkzaamheden van onze handen gaan overnemen.

Daarmee verdijnt de aandacht voor menselijke ‘skill’ echter niet op de achtergrond. Iemand als Charles Babbage (1791-1871) ziet in dat er ook in het industriële bestel behoefte is aan lichaamstraining. Of misschien kun je beter zeggen aan een soort oog-, arm-, hand- en objectcoördinatie zodat de mens met machines kan omgaan. De timing van dit vierspan is de taak van ‘skill’.

Rond het begin van de negentiende eeuw ontstaan er spectaculair nieuwe machines. Hoe worden ze geduid? Er ontstaan drie verschillende scholen. De Britten zullen zeggen: over machines moet je niet praten, want dan leert de concurrentie er teveel van. ‘Technology’ hoort niet thuis op de universiteit maar op de werkplaats, zodat het gilde-idee van de overdracht tussen meester en leerling wordt omgevormd tot die tussen baas en werknemer.
Fatum

De Fransen daarentegen presenteren onder aanvoering van Gaspard Monge (1746-1818) zoiets als een machineleer. Bovendien zet hij een nieuwe hogeschool op, de Ecole Polytechnique. Daar introduceert hij het vak beschrijvende wiskunde, dat als model dient voor hoe je naar machines kunt kijken. Er ontstaat een abstracte definitie van een machine en de essentie daarvan is, dat het een bewegingstransformator is. Op grond van dit nieuwe paradigma van kijken naar machines stellen leerlingen van hem een classificatie op van verschillende soorten. Ze maken een onderscheid tussen machines met continue of discontiue beweging en horizontale of rotatie-beweging.

De Duitsers, die op dat moment nog nauwelijks aan het industrialiseren zijn, zetten zogeheten Gewerbeschulen op, wat wijtegenwoordig ambachtsscholen zouden noemen. De scholingsgraad daarvan zouden ze langzaam opvoeren tot de voorloper van de technische universiteit. Tegelijk zijn ze erg pragmatisch want ze introduceren het vak werktuigbouw, een compilatie van mechanica, wiskunde en materiaalkunde.

Het moge duidelijk zijn dat het nadenken over werktuigen in de loop van de negentiende eeuw eigenlijk zinloos is geworden, omdat het onderdeel is van een nieuw soort machinedenken waarin de materialiteit van het object verdwijnt achter mathematische en fysische theorieën. En iets soortgelijks is ook van toepassing op de hand, die in onze informatiesamenleving het fatum is beschoren dat het verwisseld wordt voor het brein.”

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.