De graduate school komt er aan. Betere begeleiding en scholing moeten ervoor zorgen dat promovendi minder vaak uitvallen en binnen vier jaar promoveren. Onder professoren heerst grote scepsis over de inperking van hun autonomie. “Dat mag ik toch zelf wel uitmaken.”
Wordt het geen administratief monster? Is er wel sprake van maatwerk? Zijn er op faculteiten niet al goede afspraken over begeleiding van promovendi? Blijft de promotor wel eindverantwoordelijk? De komst van de graduate school houdt de gemoederen onder hoogleraren danig bezig.
Wie even teruggaat naar de aanleiding voor de komst van de graduate school, stuit onherroepelijk op cijfers. Een op de vier promovendi haakt af en velen doen langer over hun promotie dan de beoogde vier jaar.
Een simpel rekensommetje leert dat uitval de TU veel geld kost. In september 2010 stonden 2077 promovendi aan de universiteit geregistreerd. Als een op de vier afhaakt, ofwel 519 promovendi, loopt de TU 519 maal 93 duizend euro aan promotiebonus mis. Ofwel: ruim 48 miljoen euro.
Van de totale instroom aan promovendi tussen 2001 en 2006 promoveerde gemiddeld vijftien procent in vier jaar. Gemiddeld veertig procent promoveerde in vijf jaar of minder.
Knelpunten
In een enquête uit 2005 van de Delftse promovendivereniging Promood, noemden promovendi als belangrijkste redenen voor hun vertraging: een tekortschietende begeleiding en een onduidelijke projectomschrijving.
De meerderheid bleek nul tot vijf uur begeleiding per maand te krijgen. In individuele gevallen leidt een gebrek aan goede supervisie tot vertraging, doordat het contact tussen promovendus en begeleider te wensen overlaat of de laatste volgens de promovendus te weinig expertise bezit.
De problemen doen zich vooral voor in de laatste fase van hun onderzoek en bij niet-Europese promovendi, zo bleek uit de enquête. Bovendien hebben promovendi moeite met het tijdig beginnen met publiceren, of zijn ze al elders aan het werk voordat het proefschrift klaar is.
Deze knelpunten vormen voor de TU echter niet de enige aanleiding voor een graduate school. Er is ook onvoldoende betrouwbare managementinformatie beschikbaar over promovendi. Bovendien – zo vindt de universiteit – kan de positionering van de TU als promotieplek beter, zowel richting masterstudenten als richting bedrijfsleven.
In november 2010 keurde het college van bestuur het plan voor een pilotfase in 2011 goed. Er komt een TU Delft graduate school die bestaat uit acht facultaire graduate schools (één per faculteit) met elk hun eigen graduate programma’s en vakinhoudelijke doctorale onderwijs.
Promovendi krijgen binnen hun facultaire graduate school een mentor, ze vormen een netwerk met andere promovendi en krijgen een vermelding op hun diploma dat ze de graduate school hebben gevolgd. De begeleiders van promovendi krijgen onder meer hulp bij werving en selectie.
De graduate schools worden elk ondersteund door een facultaire graduate office. Een medewerker daarvan houdt informatie bij over het promotietraject van individuele promovendi en registreert de PhD-agreement en het go/no-go-moment. Het office ondersteunt tevens voortgangsgesprekken, geeft voorlichting over opleidingsprogramma’s, maakt een website over de facultaire graduate school en houdt exitgesprekken met alle promovendi.
Daarnaast is er een overkoepelend universitair graduate office. Dit verzorgt de centrale intake van promovendi (per 1 september), houdt bij hoe ver promovendi zijn, coördineert de algemene trainingen die voor elke faculteit hetzelfde zijn en geeft vorm aan een website en voorlichting over de graduate school.
Verder voorziet het universitair graduate office in een parttime loopbaanadviseur voor promovendi (Monique Draijer, per 15 mei) en een nog te werven psycholoog speciaal voor deze groep.
Prof.dr.ir. Lucas van Vliet, hoogleraar beeldanalyse en lid van het managementteam bij de faculteit Technische Natuurwetenschappen, denkt dat de graduate school een prima aanvulling zou kunnen zijn, maar is er nog niet gerust op dat het geen ‘administratief monster’ wordt.
“Iedere arbeidsplaats die je vrijmaakt voor een graduate office of voor het vullen van een promovendi volgsysteem gaat ergens van af”, zegt Van Vliet. “Wat gaan we straks niet meer doen?”
Met de graduate school wil de TU het promotieproces juist transparanter maken, beter structureren en beter ondersteunen, meent projectmanager Stella van der Meulen. “Promotieformulieren bijvoorbeeld worden ervaren als administratieve rompslomp. We kijken nu met de afdeling protocollaire zaken of we die deels kunnen integreren bij de intake van de promovendus. Daar wordt een extra medewerker voor aangetrokken die dit werk uit handen van de faculteiten neemt. Voor het doctoraal onderwijs zal er wel extra werk voor faculteiten bijkomen.”
De directeur onderwijs of onderzoek zal waarschijnlijk één dag per week de rol van directeur van de facultaire graduate school vervullen. “Wat die directeur dan minder gaat doen, moet elke faculteit zelf afwegen”, zegt Van der Meulen.
Van Vliet zet ook vraagtekens bij de hulp voor werving en selectie. “Mensen komen af op reputatie. Daarin blijkt je netwerk centraal te staan. Dat gaat het graduate office niet van ons overnemen.”
Dat is volgens Van der Meulen ook niet de bedoeling. “Wij willen alleen weg van het traject dat promoveren een één-op-één relatie is tussen een hoogleraar en een promovendus. Betrek een universitair docent of hoofddocent bij het aannemen van promovendi.” Volgens Van Vliet gebeurt dat allang bij zijn faculteit.
De graduate school kan een training aanbieden om met andere ogen te kijken naar werving, meent de projectmanager. ”Als je wat kritischer werft, voorkom je later problemen.” Van Vliet: “Wij zijn kritisch in het selectieproces waardoor vacatures soms ook lang open staan.”
Studiepunten
Hoogleraar materiaalkunde prof.dr. Barend Thijsse werd eind vorig jaar gevraagd mee te denken over de invulling van de studiepunten binnen de graduate school.
Die invulling ziet er op het eerste gezicht overzichtelijk uit: vijftien studiepunten voor cursussen op het gebied van algemene vaardigheden als presenteren, solliciteren en het opzetten van een onderzoek.
Daarnaast vijftien punten voor vakinhoudelijke scholing in de vorm van colleges en workshops die betrekking hebben op het onderzoek.
Tot slot zijn er praktische vaardigheden te verwerven zoals het begeleiden van een afstudeerder, het geven van een presentatie op een conferentie of het werven van fondsen voor onderzoek. Ook vijftien punten. Feitelijk gebeurt dit ‘on the job’.
“Het gaat wel om nieuwe vaardigheden”, benadrukt Thijsse. Dat moet voorkomen dat promovendi punten kunnen verdienen als goedkope arbeidskrachten voor algemene klussen.
Lucas van Vliet spreekt van ‘oude wijn in nieuwe zakken’. “Twintig jaar geleden hebben wij voor de promovendi van twee onderzoeksgroepen van verschillende faculteiten al vakken opgezet die zijn overgenomen en uitgebreid door de landelijke onderzoeksschool ASCI (Advanced School for Computing and Imaging, red).”
Cursusaanbod voor vaardigheden als presenteren en communiceren is er volgens Van Vliet ook al: bij de stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie en bij de faculteit Techniek, Bestuur en Management (TBM).
Dat klopt, zegt Van der Meulen. “Maar de helft van de promovendi aan de TU is niet bij een onderzoeksschool aangesloten. Ik hoor ook dat niet alle vakken vergelijkbaar zijn. De TU wil naar een uniform kwaliteitsniveau.”
Het is de bedoeling dat de directeur van de facultaire graduate school bij een onderzoeksschool als ASCI aan tafel gaat zitten en bekijkt welke vakken worden gegeven en of die voldoende kwaliteit hebben. “Zo ja: prima”, zegt Van der Meulen. “Een groot deel van de vakinhoudelijke vijftien punten zal bij onderzoeksscholen gevolgd worden. De generieke vijftien punten bij de graduate school, bijvoorbeeld bij TBM, de afdeling human resources, het onderwijskundig centrum Focus van de TU of extern.”
Zoals vaker schuilt het venijn in de uitwerking. Wie bepaalt bijvoorbeeld welke cursussen een promovendus moet volgen, en wat het eindniveau moet zijn? Ook bij vakinhoudelijke colleges staat de beoordeling niet vast. Moet de promovendus er tentamen in doen of gaat het alleen om wat hij er van opsteekt?
Daarover zijn nog gesprekken gaande met faculteiten, maar het idee is dat promovendi tentamens moeten doen. Het College voor Promoties bepaalt op voorstel van de facultaire graduate school het vakinhoudelijke niveau en op voorstel van de universitaire graduate school het generieke niveau.
“In de praktijk is dat maximaal een half jaar training”, zegt Van der Meulen. “Het betreft een keuzemenu waarbij de promotor en liefst ook de dagelijks begeleider met de promovendus kijken wat hij aan cursussen kan doen. Het kunnen bijvoorbeeld vier algemene cursussen zijn en drie vakinhoudelijke.”
Wat de universiteit wil verplichten is de bestaande introductietraining van drie dagen over wat promoveren aan de TU Delft inhoudt en wat je van de promotor en de organisatie kunt verwachten. Daarnaast wil de TU een verplichte loopbaanoriëntatie via een workshop of training.
Thijsse vraagt zich af wie voor al die scholing gaat betalen. De onderzoeksleider zal aan betrokken financiers de rekening moeten presenteren. Een bedrijf kan dan gemakkelijk zeggen geen zin te hebben om te betalen voor iets wat de promovendus náást het onderzoek doet.
Volgens Van der Meulen moet een afdeling of een onderzoeksleider zorgen voor een onderwijsbudget van 7.500 euro voor elke promovendus. “Dat verandert dus niet. Het volgen van binnenlandse en buitenlandse conferenties zit daar bij inbegrepen.”
Positief
Promovendi zijn volgens Promood vooral positief over de graduate school. “Al zijn sommige mensen ook bang voor verplichte vakken en bureaucratie”, zegt Theo van Ruijven van Promood, zelf promovendus bij TBM.
Gaan de eisen die de graduate school stelt, bijvoorbeeld ook voor bestaande promovendi gelden? Welnu: eisen gelden vanaf september voor nieuwe promovendi, maar vakken die in het derde of vierde jaar gevolgd worden, kunnen bestaande promovendi ook doen.
Promood is betrokken bij de voorbereiding van de graduate school. De vereniging wil ervoor zorgen dat de totale belasting van promovendi niet verhoogt. Ook waakt zij voor bureaucratisering. Want wie wordt er straks verantwoordelijk voor het aanleveren van informatie voor het promovendi volgsysteem?
Nu wordt dat op faculteiten verschillend ingevuld. “Het plan is om dat in het facultaire graduate office te laten doen via het faculteitssecretariaat, of het secretariaat van de afdeling human resources, of de facultaire informatie coördinator”, zegt Van der Meulen. “Die leveren nu ten dele ook al informatie. We willen het strakker regelen, met meer structuur.”
Promood is blij met de graduate school. “Het is een manier om promotietrajecten te uniformeren”, zegt Van Ruijven. “Het gaat erom de bad practices eruit te halen.”
Bovendien kan de graduate school de positie van promovendi versterken, omdat duidelijk wordt welke rechten promovendi hebben en wat er van promotors wordt verwacht. Dat kan het gemakkelijker maken voor een promovendus om op de promotor af te stappen als er iets mis is.
Nu durven promovendi dat vaak niet goed. Helemaal niet degenen die afkomstig zijn uit niet-Europese landen. “Want die verstandhouding is kwetsbaar”, zegt Van Ruijven. ”De promotor is wel degene die jou moet beoordelen.”
Van Ruijven denkt dat de eisen niet erg afwijken van de huidige praktijk, als die tenminste goed is. “Want dan geef je al les, dan ga je al naar conferenties en mag je al een summer school volgen.”
Volgens hem zullen faculteiten straks minimumeisen stellen en is er daarnaast ruimte voor vakken die op de persoon zijn toegesneden. Al met al zal er niet heel veel veranderen als het promotietraject al goed is. “Er verandert vooral wat in administratieve zin: alles wordt beter geregistreerd.”
Scepsis
Onder professoren daarentegen is grote scepsis over de aantasting van de autonomie, zo peilt Barend Thijsse de stemming bij collega’s. “Dat mag ik toch zelf wel uitmaken”, hoort hij dan.
Inperking van de autonomie is naar hun gevoel stelselmatig geworden. Veel hoogleraren voelen zich volgens Thijsse al geen onderzoekers meer, maar managers die deel uitmaken van de TU als groter geheel. “Dat je niet meer kunt beslissen over geld dat je zelf hebt binnen gehaald, het gevoel dat je voor een baas werkt” – dat is voor professoren moeilijk te verkroppen.
En dan komt de graduate school hen nog vertellen hoe ze met hun promovendi moeten omgaan? “Vandaar dat velen van hen de graduate school met argusogen gadeslaan”, verklaart Thijsse.
Van der Meulen zegt dat ook een professor zich moet verantwoorden over hoe hij zijn werk doet. “Dat is een heel hard gelag blijkbaar, maar dat je met enige regelmaat verantwoording aflegt is heel normaal.”
Lucas van Vliet wijst er op dat een promotor te allen tijde de eindverantwoordelijkheid hoort te behouden. “Wees niet te betuttelend. Aan het eind van de rit moet je onafhankelijk opererende onderzoekers afleveren. Dat is ook een kwestie van loslaten. Niet te strak aan het handje houden.”
Van der Meulen is het daar mee eens. “We willen niet betuttelen maar ondersteunen. Als een promotor op een goede manier met een promovendus omgaat, zal hij helemaal niet zo veel van de graduate school merken. Als je als promotor maar één keer per jaar met je promovendus spreekt, ja dan gaan wij betuttelen, want één keer is te weinig.”
Naam: Hans-Christiaan van der Wal (34)
Woonplaats: Utrecht
Verliefd/verloofd/getrouwd: Verliefd, woont samen
Studie: Civiele techniek in Delft (1995-1996) en geneeskunde in Rotterdam (1996-2005)
Afstudeerjaar: In 2002 haalde Van der Wal zijn doctoraal examen, in 2005 had hij zijn coschappen af en was hij basisarts.
Loopbaan: Balend begon Van der Wal in 1995 aan zijn studie civiele techniek in Delft. Pas een jaar later kreeg hij zijn gewenste plek bij geneeskunde in Rotterdam. “Ik was nieuwsgierig naar hoe ik in elkaar zit, daarom wilde ik arts worden.” Van der Wal bleef in Delft wonen, waar hij in het collegejaar 1998-1999 bestuurslid werd van studentenvereniging Virgiel. Feesten en commissies op die vereniging kostten hem twee jaar studievertraging, maar hij had het er graag voor over. In 2002 haalde Van der Wal zijn doctoraalexamen, in 2005 was hij klaar met zijn coschappen en was hij basisarts. Op 18 december vorig jaar promoveerde hij op zijn onderzoek naar verklevingen na buikoperaties. Een deel van het onderzoek deed hij toen hij al begonnen was met de opleiding tot chirurg. “Dat kostte me heel wat avonden doorwerken.” In juni gaat Van der Wal een half jaar werken in Vancouver, Canada. Daarna begint hij aan het vierde jaar van zijn zesjarige chirurgenopleiding.
In een witte jas, pieper in de zak, loopt hij met grote stappen door de gangen van het Twee Stedenziekenhuis in Tilburg. Dr. Hans Christiaan van der Wal is er in opleiding om chirurg te worden. Het scheelde niet veel, of hij was nu civiel ingenieur geweest, ‘waarschijnlijk waterbouwer’.
Pas de tweede keer was het lot hem gunstig gezind. Vlak na zijn vwo-examen hoorde Van der Wal dat hij lotnummer ‘vijfduizendnogwat’ had. De studie geneeskunde die hij graag wilde doen, kon hij dus wel vergeten. “Veel anderen gaan dan psychologie doen of medische biologie, maar daar had ik geen zin in”, vertelt Van der Wal. “De kans was reëel dat ik het jaar erna ook niet ingeloot zou worden, dus ik wilde iets doen dat ik echt leuk vond.”
Het werd civiele techniek, de studie die zijn vader ook had gedaan. Zijn vader werd onderwijzer, dus het was niet zijn technische beroep dat Van der Wal erin aantrok. Maar wis- en natuurkunde had hij altijd leuk gevonden. “Ik baalde dat ik voor geneeskunde was uitgeloot. Maar ik ben met volle energie aan civiel begonnen en ik vond het ook echt leuk.”
Veel van de studie heeft Van der Wal niet meegekregen. De ziekte van Pfeiffer hield hem een half jaar in bed. Het andere halve jaar haalde hij nog een flink aantal tentamens. “Waar ik binnen chirurgie nog wel wat aan heb, is het oplossingsgerichte denken dat je als ingenieur leert. Problemen terugbrengen tot eenvoudig behapbare stukjes.” Dat moet Van der Wal in de operatiekamer (OK) ook geregeld doen. “Je weet van tevoren nooit precies wat je tegenkomt.”
Onzin
“Kijk mij nou, ik sta gewoon te opereren”, dacht Van der Wal bij zijn eerste operatie. Het was in zijn eerste jaar van de chirurgie-opleiding, een ‘blindedarmontsteking’. “Ik had al wel eens een mes vastgehad, om moedervlekjes of ingegroeide teennagels te verwijderen”, vertelt Van der Wal, die inmiddels aan het vierde jaar van zijn opleiding begint. “Maar voor de eerste keer een buik open maken was wel spannend.”
Pas tijdens zijn coschappen werd het Van der Wal duidelijk dat hij chirurg wilde worden. Hij wilde eerst overal kijken voor hij een besluit nam. “Dat anderen al aan het begin van hun studie zeggen dat ze hartchirurg willen worden, vind ik echt onzin”, aldus Van der Wal. “Wat in theorie leuk lijkt, hoeft dat in de praktijk niet te zijn.”
Zo dacht hij zelf dat hij oogheelkunde interessant zou vinden. “Het is ook mooi de ziektebeelden te zien. Maar in de praktijk zit je wel de hele dag in een donkere kamer in ogen te kijken.” Gynaecologie viel hem juist mee. “Hoewel ik het onderwijs had gehad, had ik toch een beetje het standaard beeld van, plat gezegd, ‘kutten kijken’. Maar je zit niet de hele dag met patiënten in de beensteunen. Je begeleidt zwangeren en doet ook operatieve ingrepen.”
Tijdens de twee coschappen chirurgie mocht hij niet veel meer doen dan meekijken en een paar wondjes hechten. Maar Van der Wal zag wat de chirurgen deden en wilde dat ook. “Ik vind het mooi dat je met je kennis van de anatomie een ziek lichaam beter kunt maken.” Hij moest wel eerst een van de weinige opleidingsplekken – ‘toen ik werd aangenomen, waren er 56’ – zien te bemachtigen.
“Je moet je CV opleuken”, legt Van der Wal uit. Promoveren en wetenschappelijke artikelen publiceren staan goed op een CV, dus zocht Van der Wal eerst een onderzoeksplaats. Op het hockeyveld kwam hij een vroegere teamgenoot tegen die net klaar was met zijn onderzoek. Hij schreef de professor een brief en werd aangenomen. “Mijn onderzoek ging over verklevingen (vorming van littekenweefsel, red.) na operaties in de buik. De inhoud was voor mij in eerste instantie bijzaak, maar ik vond het erg interessant.”
Tweede ontgroening
Hoewel hij regelmatig een drankje dronk met studiegenoten, ging het Rotterdamse studentenleven grotendeels aan Van der Wal voorbij. Hij had zich al in het Delftse verenigingsleven gestort en bleef daar de rest van zijn studietijd actief. “Ik had geen zin in een tweede kennismakingstijd (of ontgroening, red.).” Die kreeg hij toch, maar vanaf de andere kant: als lid van de ‘introductiecommissie’ die nieuwe studenten klaarstoomt voor hun lidmaatschap van studentenvereniging Virgiel. Naast koken en posters ontwerpen voor feestjes is dat een van de vele dingen die hij deed bij de vereniging.
Dat enthousiasme op de vereniging kostte hem twee jaar studievertraging. Resoluut: “Maar daar heb ik geen spijt van.” Het ene jaar bestond Virgiel een eeuw (in 1997-1998, red.) en feestte Van der Wal te veel om ook nog tentamens te halen. Het jaar erop zette hij zijn opleiding helemaal stil om een jaar in het bestuur van de vereniging te zitten.
“Ik was als commissaris van de inventaris verantwoordelijk voor het onderhoud van de sociëteit”, vertelt Van der Wal. “Vloeren vervangen, onderhoud aan het dak, grote schoonmaak, dat soort dingen.” Ook de panden van Virgiel, Oude Delft 18 en 55 en Hooikade 9, vielen onder zijn hoede. “Een beetje klussen, dat beviel me wel.”
Hoeveel plezier hij er ook in had, aan het einde van zijn bestuursjaar was Van der Wal wel een beetje klaar met de sociëteit. “Je zit er bijna vierentwintig uur per dag. Maar”, relativeert hij, “naast alle verplichtingen heb je natuurlijk veel feestjes en gala’s.” Bovendien hield hij aan dat jaar zijn beste studievrienden over. “Je leert die andere acht heel goed kennen, omdat je dag en nacht met ze optrekt.”
Puzzel
Van der Wal zit ontspannen op een bank in de koffieruimte van de chirurgieafdeling. Naast hem, op twee treetjes bier, ligt een instrument om kijkoperaties mee na te bootsen. “Als je dienst hebt en er gebeurt niets, kun je daar even mee oefenen”, verduidelijkt Van der Wal. Maar vaak heeft hij het druk genoeg. “Vanochtend tussen acht en half twaalf heb ik op de polikliniek veertig patiënten gezien voor een wondcontrole.”
Dat is veel, vindt Van der Wal, maar die drukte bevalt hem wel. Het liefst werkt hij na zijn opleiding in een perifeer ziekenhuis. “Dat is een beetje een volumeziekenhuis, met veel relatief simpele operaties”, zegt hij. “En ik wil graag zo veel mogelijk opereren.” In academische ziekenhuizen, zoals die in Utrecht waar hij de laatste twee jaar van zijn opleiding moet doen, voeren chirurgen minder, maar complexere operaties uit.
Het komende half jaar opereert Van der Wal in Vancouver in Canada. Zijn vriendin regelde dat ze daar een deel van haar opleiding tot gynaecoloog kan volgen. Daarmee leek de ‘puzzel’ om elkaar zoveel mogelijk te zien nog lastiger te worden dan hij al is. Met hun lange dagen, weekenddiensten en ieder twee uur reistijd per dag, zien de twee artsen elkaar nu al niet zoveel. Van der Wal loste het probleem op door werk te vinden in hetzelfde ziekenhuis. “Het is mooi dat we de kans hebben met zijn tweeën naar het buitenland te gaan.”
Comments are closed.