Vroeger was ik een meeloper. Ik wilde roken omdat m’n vrienden rookten, ik wilde Levi’s omdat al m’n vrienden Levi’s droegen, ik wilde stoer zijn omdat iedereen stoer was.
Ik wilde geen brooddoos omdat brooddozen voor sukkels waren.
Als je echt stoer wilde zijn, nam je geen brood mee naar school. In de pauze of – liever nog – tijdens de les liep je naar het benzinestation om de hoek voor chips, snoep en cola; onderweg mikte je je brood in een prullenbak en stak je bruut maar beheerst een sigaret op.
En dan was de lege brooddoos altijd een vervelende last. De relaxte, coole uitstraling waar je doelbewust naar streefde werd onbetwist bijgestaan door een echte sigaret, niet door een brooddoos. Bovendien stak de brooddoos lelijk en leugenachtig af tegen je groene legerjack, wat je op afraden van je moeder bij de dumpstore had gekocht.
Ik had geen brooddoos en god, ik was ruig.
Sukkels waren zij die nog niet in deze verheven fase waren aanbeland; voor hen was de brooddoos moeders steun, hun cocon van vertrouwen, waarin zij iedere pauze onder de boterham met marmiet een klein briefje vonden met de ondersteunende woorden: ‘veel plezier op school’.
Op de faculteit zijn ze er nog steeds. Misschien zonder doos, maar mét brood. Ik zie ze in de lunchpauze ongegeneerd hun plastic zakje boterhammen uit hun tas pakken. En ik begrijp het niet.
Ik begrijp het niet, dat mensen zoals ik iedere lunchpauze weer in de rij staan en teveel geld besteden aan kroketten, uitsmijters of ander kantinevoedsel, omdat we nog steeds geen brooddoos durven mee te nemen. Ons cholesterolgehalte en onze doorgewinterde rokershoest laten onze uitstraling in de steek; vanaf de comfortabele zijlijn staren de brooddozen en hun eigenaren ons vol onbegrip aan. En zo wordt langzaam de rij lang, het wachten vervelend, het meelopen gênant.
Vroeger was ik een meeloper. Ik wilde roken omdat m’n vrienden rookten, ik wilde Levi’s omdat al m’n vrienden Levi’s droegen, ik wilde stoer zijn omdat iedereen stoer was. Ik wilde geen brooddoos omdat brooddozen voor sukkels waren.
Als je echt stoer wilde zijn, nam je geen brood mee naar school. In de pauze of – liever nog – tijdens de les liep je naar het benzinestation om de hoek voor chips, snoep en cola; onderweg mikte je je brood in een prullenbak en stak je bruut maar beheerst een sigaret op.
En dan was de lege brooddoos altijd een vervelende last. De relaxte, coole uitstraling waar je doelbewust naar streefde werd onbetwist bijgestaan door een echte sigaret, niet door een brooddoos. Bovendien stak de brooddoos lelijk en leugenachtig af tegen je groene legerjack, wat je op afraden van je moeder bij de dumpstore had gekocht.
Ik had geen brooddoos en god, ik was ruig.
Sukkels waren zij die nog niet in deze verheven fase waren aanbeland; voor hen was de brooddoos moeders steun, hun cocon van vertrouwen, waarin zij iedere pauze onder de boterham met marmiet een klein briefje vonden met de ondersteunende woorden: ‘veel plezier op school’.
Op de faculteit zijn ze er nog steeds. Misschien zonder doos, maar mét brood. Ik zie ze in de lunchpauze ongegeneerd hun plastic zakje boterhammen uit hun tas pakken. En ik begrijp het niet.
Ik begrijp het niet, dat mensen zoals ik iedere lunchpauze weer in de rij staan en teveel geld besteden aan kroketten, uitsmijters of ander kantinevoedsel, omdat we nog steeds geen brooddoos durven mee te nemen. Ons cholesterolgehalte en onze doorgewinterde rokershoest laten onze uitstraling in de steek; vanaf de comfortabele zijlijn staren de brooddozen en hun eigenaren ons vol onbegrip aan. En zo wordt langzaam de rij lang, het wachten vervelend, het meelopen gênant.
Comments are closed.