De Amerikaanse hoogleraar Janna Levin zette in een roman de gekwelde levens van de wiskundigen Turing en Gödel tegenover elkaar.
Op de ranglijst van wiskundigen uit de vorige eeuw zouden ze allebei in de bovenste regionen eindigen: Alan Turing (1912-1954) en Kurt Gödel (1906-1978). Behalve hun uitzonderlijke talent hadden ze veel gemeen in hun treurige levens. Beiden maakten er zelf een eind aan. Turing, de tot chemische castratie veroordeelde homoseksueel, at een vergiftigde appel. Gödel, die naarmate hij ouder werd steeds meer werd geplaagd door allerlei wanen, at juist géén appel en hongerde zichzelf letterlijk dood.
Deze twee even grote als fragiele geesten hebben de New Yorkse hoogleraar Janna Levin (natuur- en sterrenkunde, Columbia University, gepromoveerd aan het MIT) geïnspireerd tot haar tweede roman. Daarin zet ze de twee figuren op een overdrachtelijke manier tegenover elkaar . in werkelijkheid hebben Gödel en Turing elkaar nooit ontmoet. De titel van de roman, ‘Een bezetene droomt van turingmachines’, en het inleidende hoofdstuk suggereren dat er ook sprake is van een derde hoofdpersoon, de ik-figuur. Maar deze komt in het verhaal onvoldoende uit de verf om werkelijk van een driehoeksverhouding te spreken. De ‘bezetenheid’ blijft helemaal in het ongewisse, of het zou het buitengewoon sombere mensbeeld moeten zijn dat de schrijfster kennelijk deelt met haar helden: ‘we zijn verloren geraakte klompjes levende as’.
Gödel en Turing werkten ongeveer op hetzelfde terrein, de grondslagen van de wiskunde. Van Gödel zijn de twee befaamde onvolledigheidsstellingen: niet iedere waarheid kan bewezen worden. Turing ontwierp de abstracte universele computer (de ’turingmachine’ uit de titel) en stuitte daarbij onder meer op ‘onberekenbare getallen’. Veelal dachten ze in dezelfde richting, maar soms ook liepen hun wegen ver uit elkaar. Voor Gödel bijvoorbeeld was de wereld van getallen en hun relaties zelfs reëler dan de alledaagse werkelijkheid, terwijl Turing wiskunde bleef zien als een abstracte gedachteconstructie.
Wie overigens mocht hopen via dit boek iets op te steken over het werk van de intellectuele giganten, komt van een koude kermis thuis. Het gaat Janna Levin er niet om de ideeën van Gödel en Turing uit te leggen. Ze onderneemt wel enkele pogingen om iets inhoudelijks aan te stippen, maar faalt daarin. Te vrezen valt dat haar boek nauwelijks te volgen is voor iemand die zich niet van tevoren het een en ander over Gödel en Turing eigen heeft gemaakt. Om het nog ingewikkelder te maken laat Wittgenstein hier en daar ook zijn gezicht zien.
Dat het werk van de twee hoofdpersonen nogal in de lucht blijft hangen, valt misschien nog wel te accepteren. Het gaat in een roman per slot van rekening vooral om de karakterologische ontwikkeling van de personen. Maar ook in dat opzicht gaat Turingmachines de mist in. En dat heeft dezelfde oorzaak: Levin heeft geprobeerd het allemaal zo mooi mogelijk op te schrijven. Ongetwijfeld in een goedbedoelde poging het fascinerende van grote wiskundige ideeën onder woorden te brengen, gebruikt ze te pas en vooral te onpas bloemrijke taal. Ze siert de van nature volkomen heldere wereld van de wiskundige abstracties op met allerlei poëtisch bedoelde tierelantijnen.
De vergezochte beelden overwoekeren de boodschap. Al op de eerste bladzijden schrijft ze in plaats van over ‘de geur van koffie’ over een ‘prikkelende geur van gebrande Turkse bonen die te zwaar is om door de lucht te worden meegevoerd en dus wacht op de krachtige stuwing van de stoom die van het oppervlak van kokende schoteltjes met schuimende koffie wordt afgeblazen’. Het is onbeholpen dikdoenerij (kokende schoteltjes?) van een geboren bèta die zich Proust waant. Er staat maar een enkel geslaagd beeld tegenover.
De vertaler zal het met Levins gezwollen proza zwaar hebben gehad en is er dan ook lang niet altijd uitgekomen. Er zijn idiote vertaalfouten blijven staan (‘bulb’ vertaald als ‘bol’ waar het ‘gloeilamp’ had moeten zijn), rare stilistische wendingen (‘verkoolde koolstof’) en hier en daar onvervalste stijlbloempjes (‘…terwijl hij Kurt de hand en zichzelf het hoofd schudde’).
Janna Levin, die eerder bekend werd met het brievenboek ‘Hoe het heelal zijn vlekken kreeg’, heeft met haar Turingmachines een beetje te hoog gegrepen. Ongeveer op de helft van de roman komt de ik-figuur onverwacht even langs draven om onder meer te verzuchten: ‘Ik had dit boek helemaal anders kunnen schrijven’. Had ze dat maar gedaan.
Janna Levin: ‘Een bezetene droomt van turingmachines’. Oorspronkelijke titel: ‘A Madman Dreams of Turing Machines’, vertaald door Peter van Huizen. Contact, Amsterdam 2006. ISBN 978 90 2542515 9. 239 p., € 22,90.
Op de ranglijst van wiskundigen uit de vorige eeuw zouden ze allebei in de bovenste regionen eindigen: Alan Turing (1912-1954) en Kurt Gödel (1906-1978). Behalve hun uitzonderlijke talent hadden ze veel gemeen in hun treurige levens. Beiden maakten er zelf een eind aan. Turing, de tot chemische castratie veroordeelde homoseksueel, at een vergiftigde appel. Gödel, die naarmate hij ouder werd steeds meer werd geplaagd door allerlei wanen, at juist géén appel en hongerde zichzelf letterlijk dood.
Deze twee even grote als fragiele geesten hebben de New Yorkse hoogleraar Janna Levin (natuur- en sterrenkunde, Columbia University, gepromoveerd aan het MIT) geïnspireerd tot haar tweede roman. Daarin zet ze de twee figuren op een overdrachtelijke manier tegenover elkaar . in werkelijkheid hebben Gödel en Turing elkaar nooit ontmoet. De titel van de roman, ‘Een bezetene droomt van turingmachines’, en het inleidende hoofdstuk suggereren dat er ook sprake is van een derde hoofdpersoon, de ik-figuur. Maar deze komt in het verhaal onvoldoende uit de verf om werkelijk van een driehoeksverhouding te spreken. De ‘bezetenheid’ blijft helemaal in het ongewisse, of het zou het buitengewoon sombere mensbeeld moeten zijn dat de schrijfster kennelijk deelt met haar helden: ‘we zijn verloren geraakte klompjes levende as’.
Gödel en Turing werkten ongeveer op hetzelfde terrein, de grondslagen van de wiskunde. Van Gödel zijn de twee befaamde onvolledigheidsstellingen: niet iedere waarheid kan bewezen worden. Turing ontwierp de abstracte universele computer (de ’turingmachine’ uit de titel) en stuitte daarbij onder meer op ‘onberekenbare getallen’. Veelal dachten ze in dezelfde richting, maar soms ook liepen hun wegen ver uit elkaar. Voor Gödel bijvoorbeeld was de wereld van getallen en hun relaties zelfs reëler dan de alledaagse werkelijkheid, terwijl Turing wiskunde bleef zien als een abstracte gedachteconstructie.
Wie overigens mocht hopen via dit boek iets op te steken over het werk van de intellectuele giganten, komt van een koude kermis thuis. Het gaat Janna Levin er niet om de ideeën van Gödel en Turing uit te leggen. Ze onderneemt wel enkele pogingen om iets inhoudelijks aan te stippen, maar faalt daarin. Te vrezen valt dat haar boek nauwelijks te volgen is voor iemand die zich niet van tevoren het een en ander over Gödel en Turing eigen heeft gemaakt. Om het nog ingewikkelder te maken laat Wittgenstein hier en daar ook zijn gezicht zien.
Dat het werk van de twee hoofdpersonen nogal in de lucht blijft hangen, valt misschien nog wel te accepteren. Het gaat in een roman per slot van rekening vooral om de karakterologische ontwikkeling van de personen. Maar ook in dat opzicht gaat Turingmachines de mist in. En dat heeft dezelfde oorzaak: Levin heeft geprobeerd het allemaal zo mooi mogelijk op te schrijven. Ongetwijfeld in een goedbedoelde poging het fascinerende van grote wiskundige ideeën onder woorden te brengen, gebruikt ze te pas en vooral te onpas bloemrijke taal. Ze siert de van nature volkomen heldere wereld van de wiskundige abstracties op met allerlei poëtisch bedoelde tierelantijnen.
De vergezochte beelden overwoekeren de boodschap. Al op de eerste bladzijden schrijft ze in plaats van over ‘de geur van koffie’ over een ‘prikkelende geur van gebrande Turkse bonen die te zwaar is om door de lucht te worden meegevoerd en dus wacht op de krachtige stuwing van de stoom die van het oppervlak van kokende schoteltjes met schuimende koffie wordt afgeblazen’. Het is onbeholpen dikdoenerij (kokende schoteltjes?) van een geboren bèta die zich Proust waant. Er staat maar een enkel geslaagd beeld tegenover.
De vertaler zal het met Levins gezwollen proza zwaar hebben gehad en is er dan ook lang niet altijd uitgekomen. Er zijn idiote vertaalfouten blijven staan (‘bulb’ vertaald als ‘bol’ waar het ‘gloeilamp’ had moeten zijn), rare stilistische wendingen (‘verkoolde koolstof’) en hier en daar onvervalste stijlbloempjes (‘…terwijl hij Kurt de hand en zichzelf het hoofd schudde’).
Janna Levin, die eerder bekend werd met het brievenboek ‘Hoe het heelal zijn vlekken kreeg’, heeft met haar Turingmachines een beetje te hoog gegrepen. Ongeveer op de helft van de roman komt de ik-figuur onverwacht even langs draven om onder meer te verzuchten: ‘Ik had dit boek helemaal anders kunnen schrijven’. Had ze dat maar gedaan.
Janna Levin: ‘Een bezetene droomt van turingmachines’. Oorspronkelijke titel: ‘A Madman Dreams of Turing Machines’, vertaald door Peter van Huizen. Contact, Amsterdam 2006. ISBN 978 90 2542515 9. 239 p., € 22,90.
Comments are closed.