Het zevende deel van ‘Techniek in Nederland in de twintigste eeuw’ vertelt hoe technologie de samenleving veranderde. Ook deze aflevering is weer een toonbeeld van oerdegelijke research, met gelukkig royale illustraties.
/strong>
Het zit erop. Deel zeven van ‘Techniek in Nederland in de twintigste eeuw’ is tevens het laatste. Koningin Beatrix nam het eerste exemplaar vorige week woensdag in ontvangst.
Dit deel gaat over de invloed die technologie heeft uitgeoefend op de samenleving (en omgekeerd) en is iets diffuser dan eerdere delen, die steeds de ontwikkelingen op een bepaald technisch gebied behandelden. Het boek is daardoor echter zeker niet minder interessant geworden.
In negen hoofdstukken komt telkens een ander aspect aan de orde, zonder de pretentie dat ze samen een totaaloverzicht bieden. Kernwoorden zijn ondermeer innovatie, infrastructuur, schaalvergroting, plannenmakerij en industrialisatie. Alleen het hoofdstuk over technologie in de koloniën valt een beetje uit de toon.
In het licht van de actuele discussie over de teloorgang van Nederland als kennisland, is vooral het hoofdstuk over de opkomst van de kennismaatschappij interessant. In dat hoofdstuk is een prominente rol weggelegd voor de voorlopers van de TU Delft. Het eerste industriële onderzoekslab, dat van de Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek, werd in 1885 ingericht door een Delftse chemicus, die een andere Delftenaar aanstelde om het onderzoek te doen (zelf was J.C. van Marken te druk met het runnen van de fabriek die hij gesticht had en die Delft nu nog op gezette tijden in de stank zet).
De opkomst van de ‘speurwerkafdelingen’ tekende de verwetenschappelijking van het bedrijfsleven. Het hield ook een forse verandering in van de arbeidsmarkt voor ingenieurs. In 1879 belandde 6,7 procent van de Delfste afgestudeerden in de industrie, in 1917 was dat aandeel gegroeid tot 37,9 procent. Naar mate het bedrijfsleven zich meer realiseerde hoe belangrijk de Delftse kennis en ingenieurs waren voor de bedrijfsvoering, groeiden nijverheid en universiteit naar elkaar toe. Bedrijven begonnen onderzoek te sponsoren, eerst door promovendi te betalen, later door bijvoorbeeld leerstoelen te financieren of geld te geven voor nieuwbouw.
Daar stonden natuurlijk ook wensen tegenover. De studie technische natuurkunde zou waarschijnlijk niet van de grond gekomen zijn, wanneer Shell en Philips geen druk hadden uitgeoefend. In het laboratorium van de afdeling konden ook bedrijven terecht. Zo deed de Avro er akoestisch onderzoek.
Innig
Kortom, er werd innig samengewerkt tussen academie en commercie. Gaandeweg veranderde ook het karakter van de bedrijfslaboratoria: waren ze eerst vooral bezig met het oplossen van praktische problemen, later gingen ze zich meer en meer met fundamenteel onderzoek bezighouden. Philips Natlab bouwde zo een mondiale reputatie op.
Na de pioniersfase, zo rond 1930, begon de overheid zich ermee te bemoeien, met name de ministeries van onderwijs en economische zaken, die niet altijd op dezelfde lijn zaten. Dat trokmeteen een zware wissel op het zojuist opgerichte TNO, maar zou bovendien tot op de dag van vandaag een onderwerp van discussie blijven: hoe handhaaf je de juiste balans tussen fundamenteel en toegepast onderzoek?
Net als de vorige delen gaat ook het zevende deel vaak met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis heen. De informatiedichtheid is hoog, maar er staan voldoende anekdotes in om het leesbaar te houden. Na een poosje lezen begint echter iets op te vallen: het lijkt wel alsof de twintigste eeuw in de beleving van de auteurs zo rond 1980 ophoudt. Niet dat de periode daarna helemaal niet aan bod komt, maar het is vrijwel altijd kort, ergens in de nasleep van de oliecrisis uit 1973. Internet komt in het hele boek niet voor.
Op zich is dit natuurlijk begrijpelijk. De afgelopen twintig jaar zijn nog te nabij om definitieve uitspraken te kunnen doen over wat belangrijk is en wat niet. Maar misschien moet het team dat de serie tot een goed eind bracht, toch eens nadenken of over een jaar of tien niet een toevoegsel nodig is.
Diverse auteurs, ‘Techniek in Nederland in de twintigste eeuw – deel VII, techniek en modernisering, balans van de twintigste eeuw’. Walburg Pers, 2003, pp. 372, 39,95 euro. Totale serie: pp. 2744, 220,95 euro.
Het zevende deel van ‘Techniek in Nederland in de twintigste eeuw’ vertelt hoe technologie de samenleving veranderde. Ook deze aflevering is weer een toonbeeld van oerdegelijke research, met gelukkig royale illustraties.
Het zit erop. Deel zeven van ‘Techniek in Nederland in de twintigste eeuw’ is tevens het laatste. Koningin Beatrix nam het eerste exemplaar vorige week woensdag in ontvangst.
Dit deel gaat over de invloed die technologie heeft uitgeoefend op de samenleving (en omgekeerd) en is iets diffuser dan eerdere delen, die steeds de ontwikkelingen op een bepaald technisch gebied behandelden. Het boek is daardoor echter zeker niet minder interessant geworden.
In negen hoofdstukken komt telkens een ander aspect aan de orde, zonder de pretentie dat ze samen een totaaloverzicht bieden. Kernwoorden zijn ondermeer innovatie, infrastructuur, schaalvergroting, plannenmakerij en industrialisatie. Alleen het hoofdstuk over technologie in de koloniën valt een beetje uit de toon.
In het licht van de actuele discussie over de teloorgang van Nederland als kennisland, is vooral het hoofdstuk over de opkomst van de kennismaatschappij interessant. In dat hoofdstuk is een prominente rol weggelegd voor de voorlopers van de TU Delft. Het eerste industriële onderzoekslab, dat van de Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek, werd in 1885 ingericht door een Delftse chemicus, die een andere Delftenaar aanstelde om het onderzoek te doen (zelf was J.C. van Marken te druk met het runnen van de fabriek die hij gesticht had en die Delft nu nog op gezette tijden in de stank zet).
De opkomst van de ‘speurwerkafdelingen’ tekende de verwetenschappelijking van het bedrijfsleven. Het hield ook een forse verandering in van de arbeidsmarkt voor ingenieurs. In 1879 belandde 6,7 procent van de Delfste afgestudeerden in de industrie, in 1917 was dat aandeel gegroeid tot 37,9 procent. Naar mate het bedrijfsleven zich meer realiseerde hoe belangrijk de Delftse kennis en ingenieurs waren voor de bedrijfsvoering, groeiden nijverheid en universiteit naar elkaar toe. Bedrijven begonnen onderzoek te sponsoren, eerst door promovendi te betalen, later door bijvoorbeeld leerstoelen te financieren of geld te geven voor nieuwbouw.
Daar stonden natuurlijk ook wensen tegenover. De studie technische natuurkunde zou waarschijnlijk niet van de grond gekomen zijn, wanneer Shell en Philips geen druk hadden uitgeoefend. In het laboratorium van de afdeling konden ook bedrijven terecht. Zo deed de Avro er akoestisch onderzoek.
Innig
Kortom, er werd innig samengewerkt tussen academie en commercie. Gaandeweg veranderde ook het karakter van de bedrijfslaboratoria: waren ze eerst vooral bezig met het oplossen van praktische problemen, later gingen ze zich meer en meer met fundamenteel onderzoek bezighouden. Philips Natlab bouwde zo een mondiale reputatie op.
Na de pioniersfase, zo rond 1930, begon de overheid zich ermee te bemoeien, met name de ministeries van onderwijs en economische zaken, die niet altijd op dezelfde lijn zaten. Dat trokmeteen een zware wissel op het zojuist opgerichte TNO, maar zou bovendien tot op de dag van vandaag een onderwerp van discussie blijven: hoe handhaaf je de juiste balans tussen fundamenteel en toegepast onderzoek?
Net als de vorige delen gaat ook het zevende deel vaak met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis heen. De informatiedichtheid is hoog, maar er staan voldoende anekdotes in om het leesbaar te houden. Na een poosje lezen begint echter iets op te vallen: het lijkt wel alsof de twintigste eeuw in de beleving van de auteurs zo rond 1980 ophoudt. Niet dat de periode daarna helemaal niet aan bod komt, maar het is vrijwel altijd kort, ergens in de nasleep van de oliecrisis uit 1973. Internet komt in het hele boek niet voor.
Op zich is dit natuurlijk begrijpelijk. De afgelopen twintig jaar zijn nog te nabij om definitieve uitspraken te kunnen doen over wat belangrijk is en wat niet. Maar misschien moet het team dat de serie tot een goed eind bracht, toch eens nadenken of over een jaar of tien niet een toevoegsel nodig is.
Diverse auteurs, ‘Techniek in Nederland in de twintigste eeuw – deel VII, techniek en modernisering, balans van de twintigste eeuw’. Walburg Pers, 2003, pp. 372, 39,95 euro. Totale serie: pp. 2744, 220,95 euro.
Comments are closed.