Opinie

De kunst van kamperen

Als mijn broer en ik vroeger vervelend waren, werden we in het gareel gehouden met het dreigement dat als we niet onmiddellijk ophielden, we volgend jaar met vakantie zouden gaan kamperen.

Daar werden we altijd goed stil van. Traantjes welden, want zoveel onrecht ontsteeg ons kinderlijk voorstellingsvermogen.

Hoewel wij er nog nooit een van dichtbij hadden gezien waren campings voor ons de belichaming van ergernis en ongerief. Vieze douches, verstopte wc’s, je liggend moeten aankleden: de berichten van het campingfront waren verontrustend en wij konden ons niet voorstellen dat iemand er zich vrijwillig zou begeven.

Tot mijn onpeilbare gêne moet ik bekennen dat wij dachten dat mensen kampeerden omdat ze een hotel niet konden betalen. Dat leek ons de enige logische verklaring, afgezien van collectief masochisme. Maar ergens rond mijn vijftiende kwam ons het gerucht ter ore dat er mensen waren die voor hun plezier gingen kamperen. Sterker nog: ze zworen erbij. Het was een way of life, een subcultuur met fanatieke aanhang. Mensen die ‘van de natuur hielden’. Dat was voor twee jongens uit een grauwe industriestad welhaast ondenkbaar.

De eerste keer dat ik kampeerde was ik 20 jaar oud en dan heb je de slag eigenlijk al gemist. Het is net als een taal, dat moet je vroeg leren anders wordt het nooit meer echt wat. Je bereikt een soort plafond en daar kom je niet meer doorheen. Intussen kampeer ik regelmatig, kan in pakweg vijftien minuten een iglotent opzetten en kan daadwerkelijk meedenken over geldbesparen. Maar er is geen verhullen aan: ik zal de kunst van het kamperen nooit helemaal beheersen. Hoe goed ik het ook bedoel, vroeg of laat val ik door de mand.

Ik reisde vorig jaar met een vriend door Amerika. Tentje mee, gasbrander ook: we zagen er met onze versleten tassen volkomen geloofwaardig uit. In de trein raken we aan de praat met een aantal Tsjechen. Leuke lui die eindelijk geestverwanten dachten te hebben gevonden. Ze reizen ‘on a shoe string‘ en doen ons allerhande overlevingstips aan de man zoals zuigen op een kiezel als je dorst hebt. Rond etenstijd graaien ze in hun tassen op zoek naar zakjes kant en klare pasta-hap. Dat gaat in een bekertje, warm water erbij (gratis in de trein te verkrijgen) en plop: een stuks avondmaaltijd voor bijna niks. Ze kijken ons onderzoekend aan. ,,Wat voor eten hebben jullie bij je?” We hakkelen wat, weten niet wat we moeten zeggen. Dan klinkt door de intercom: ‘Numbers 22 and 23, your Rainbow Trout is served in the dining car.’ Met het schaamrood op de kaken laten we de gevriesdroogde Tsjechen achter, en spoeden we ons naar een dampende forel in dillesaus.

Hoewel wij er nog nooit een van dichtbij hadden gezien waren campings voor ons de belichaming van ergernis en ongerief. Vieze douches, verstopte wc’s, je liggend moeten aankleden: de berichten van het campingfront waren verontrustend en wij konden ons niet voorstellen dat iemand er zich vrijwillig zou begeven.

Tot mijn onpeilbare gêne moet ik bekennen dat wij dachten dat mensen kampeerden omdat ze een hotel niet konden betalen. Dat leek ons de enige logische verklaring, afgezien van collectief masochisme. Maar ergens rond mijn vijftiende kwam ons het gerucht ter ore dat er mensen waren die voor hun plezier gingen kamperen. Sterker nog: ze zworen erbij. Het was een way of life, een subcultuur met fanatieke aanhang. Mensen die ‘van de natuur hielden’. Dat was voor twee jongens uit een grauwe industriestad welhaast ondenkbaar.

De eerste keer dat ik kampeerde was ik 20 jaar oud en dan heb je de slag eigenlijk al gemist. Het is net als een taal, dat moet je vroeg leren anders wordt het nooit meer echt wat. Je bereikt een soort plafond en daar kom je niet meer doorheen. Intussen kampeer ik regelmatig, kan in pakweg vijftien minuten een iglotent opzetten en kan daadwerkelijk meedenken over geldbesparen. Maar er is geen verhullen aan: ik zal de kunst van het kamperen nooit helemaal beheersen. Hoe goed ik het ook bedoel, vroeg of laat val ik door de mand.

Ik reisde vorig jaar met een vriend door Amerika. Tentje mee, gasbrander ook: we zagen er met onze versleten tassen volkomen geloofwaardig uit. In de trein raken we aan de praat met een aantal Tsjechen. Leuke lui die eindelijk geestverwanten dachten te hebben gevonden. Ze reizen ‘on a shoe string‘ en doen ons allerhande overlevingstips aan de man zoals zuigen op een kiezel als je dorst hebt. Rond etenstijd graaien ze in hun tassen op zoek naar zakjes kant en klare pasta-hap. Dat gaat in een bekertje, warm water erbij (gratis in de trein te verkrijgen) en plop: een stuks avondmaaltijd voor bijna niks. Ze kijken ons onderzoekend aan. ,,Wat voor eten hebben jullie bij je?” We hakkelen wat, weten niet wat we moeten zeggen. Dan klinkt door de intercom: ‘Numbers 22 and 23, your Rainbow Trout is served in the dining car.’ Met het schaamrood op de kaken laten we de gevriesdroogde Tsjechen achter, en spoeden we ons naar een dampende forel in dillesaus.

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.