Het woord ‘mannenmaatschappij’ duikt veelvuldig op als men over de sfeer aan onze illustere universiteit spreekt.
Inderdaad zal een ieder volmondig beamen dat er bijzonder veel heren in onze organisatie rondlopen, studeren, of zich anderszins onledig houden. Persoonlijk mocht ik mij in een klein laboratorium in de wijk gedurende een jaar of zes in deze cultuur pogen staande te houden. Ik ben afkomstig uit de veenkoloniën, en dat wijst erop dat ik tegen de meest harde samenleving bestand ben – wie ooit dat troosteloze gebied met rokende aardappelloofhopen in mistig laagland, bevolkt met een door aardappelspiritus benevelde bevolking heeft bezocht, zal dit herkennen.
Hoewel het gedrag binnen dat kleine laboratorium dus hormoonrijk, bikkelhard en concurrerend genoemd kon worden (ook buiten werktijden, waarbij de symptomen zich verergerden als mensen van het vrouwelijk geslacht werden waargenomen), bleef ik overeind zonder noemenswaardige geestelijke en lichamelijke schade.
Nu wil het geval dat ik enige tijd geleden naar een andere betrekking heb gesolliciteerd. Bìnnen de universiteit, want het valt, zeker in mijn uitstervende beroep als bibliotheekbeambte en allengs vorderende leeftijd, niet mee om nog ergens anders te werk gesteld te worden. Met deze stap wilde ik vermijden wat men geregeld uit de mond van jubilarissen hoort: ,,De tijd is omgevlogen, het lijkt wel of ik gisteren begonnen ben”, en andere zinnen van soortgelijke beklemmende strekking. Logischerwijs mikte ik op een werkkring bij het laatste restant uit de goede oude tijd, toen de universiteit nog geheel in de binnenstad was gevestigd en meer naar waarheid in plaats van universiteit nog (poly)technische hogeschool heette.
Zoals waarschijnlijk elke medewerker die voor het eerst bij zijn nieuwe baas binnen treedt, beklom ook ik beschroomd het bordes, passeerde de twee wachthoudende cherubijnen, om met bonzend hart naar mijn nieuwe afdeling te gaan. Daar viel mijn oog allereerst op (zeker voor Delft) immense aantallen dames, die zich rond een grote tafel geschaard hadden. Daartussen kon men enige timide heren waarnemen die zich zo onopvallend mogelijk probeerden te gedragen. Dit was zeker ingegeven door de omstandigheid dat ook de top van de afdeling uit een groepje van drie krachtdadige dames bleek te bestaan. U zult begrijpen dat zich een grote opluchting van mij meester maakte. Weg uit de mannensfeer, op naar jolijt en gezelligheid.
Niets bleek minder waar: de werkdruk is voor mij tot ongekende hoogten gestegen. Kon ik voorheen in een pauze nog mijn tijd verdoen met een (interessant) gesprek, nu moet er zelfs dan nog doorgewerkt worden. Een van de dames was het namelijk ter ore gekomen dat duizend origami-kraanvogels geluk en gezondheid zouden brengen aan degene die ze zou krijgen. Een uitgelezen presentje aan een langdurig zieke collega dus. Opgejaagd door onze meerderen (in een poging het ziekteverzuim omlaag te brengen) zitten wij, mannen, nu in koffie- entheepauzes te zweten op vogeltjes van papier.
Natuurlijk zorgen onze hormonen er ook nu voor dat wij hier een competitie van maken, wat de zaak overigens alleen maar verergert. Als mij ik buiten de afdeling hierover per abuis iets laat ontvallen word ik nog slechts meewarig aangekeken. Ik hoef u niet te vertellen dat ik ’s nachts akelig droom van gekleurde vogels. Nee, het leven in de wijk was zo slecht nog niet.
Het woord ‘mannenmaatschappij’ duikt veelvuldig op als men over de sfeer aan onze illustere universiteit spreekt. Inderdaad zal een ieder volmondig beamen dat er bijzonder veel heren in onze organisatie rondlopen, studeren, of zich anderszins onledig houden. Persoonlijk mocht ik mij in een klein laboratorium in de wijk gedurende een jaar of zes in deze cultuur pogen staande te houden. Ik ben afkomstig uit de veenkoloniën, en dat wijst erop dat ik tegen de meest harde samenleving bestand ben – wie ooit dat troosteloze gebied met rokende aardappelloofhopen in mistig laagland, bevolkt met een door aardappelspiritus benevelde bevolking heeft bezocht, zal dit herkennen.
Hoewel het gedrag binnen dat kleine laboratorium dus hormoonrijk, bikkelhard en concurrerend genoemd kon worden (ook buiten werktijden, waarbij de symptomen zich verergerden als mensen van het vrouwelijk geslacht werden waargenomen), bleef ik overeind zonder noemenswaardige geestelijke en lichamelijke schade.
Nu wil het geval dat ik enige tijd geleden naar een andere betrekking heb gesolliciteerd. Bìnnen de universiteit, want het valt, zeker in mijn uitstervende beroep als bibliotheekbeambte en allengs vorderende leeftijd, niet mee om nog ergens anders te werk gesteld te worden. Met deze stap wilde ik vermijden wat men geregeld uit de mond van jubilarissen hoort: ,,De tijd is omgevlogen, het lijkt wel of ik gisteren begonnen ben”, en andere zinnen van soortgelijke beklemmende strekking. Logischerwijs mikte ik op een werkkring bij het laatste restant uit de goede oude tijd, toen de universiteit nog geheel in de binnenstad was gevestigd en meer naar waarheid in plaats van universiteit nog (poly)technische hogeschool heette.
Zoals waarschijnlijk elke medewerker die voor het eerst bij zijn nieuwe baas binnen treedt, beklom ook ik beschroomd het bordes, passeerde de twee wachthoudende cherubijnen, om met bonzend hart naar mijn nieuwe afdeling te gaan. Daar viel mijn oog allereerst op (zeker voor Delft) immense aantallen dames, die zich rond een grote tafel geschaard hadden. Daartussen kon men enige timide heren waarnemen die zich zo onopvallend mogelijk probeerden te gedragen. Dit was zeker ingegeven door de omstandigheid dat ook de top van de afdeling uit een groepje van drie krachtdadige dames bleek te bestaan. U zult begrijpen dat zich een grote opluchting van mij meester maakte. Weg uit de mannensfeer, op naar jolijt en gezelligheid.
Niets bleek minder waar: de werkdruk is voor mij tot ongekende hoogten gestegen. Kon ik voorheen in een pauze nog mijn tijd verdoen met een (interessant) gesprek, nu moet er zelfs dan nog doorgewerkt worden. Een van de dames was het namelijk ter ore gekomen dat duizend origami-kraanvogels geluk en gezondheid zouden brengen aan degene die ze zou krijgen. Een uitgelezen presentje aan een langdurig zieke collega dus. Opgejaagd door onze meerderen (in een poging het ziekteverzuim omlaag te brengen) zitten wij, mannen, nu in koffie- entheepauzes te zweten op vogeltjes van papier.
Natuurlijk zorgen onze hormonen er ook nu voor dat wij hier een competitie van maken, wat de zaak overigens alleen maar verergert. Als mij ik buiten de afdeling hierover per abuis iets laat ontvallen word ik nog slechts meewarig aangekeken. Ik hoef u niet te vertellen dat ik ’s nachts akelig droom van gekleurde vogels. Nee, het leven in de wijk was zo slecht nog niet.
Comments are closed.