Om te voorkomen dat eerstejaars studenten voortijdig afhaken, moet de TU tutorklasjes instellen. Dat vindt de studentenraad. De TU zou docenten van middelbare scholen voor één dag in de week moeten aanstellen om eerstejaars studenten te ondersteunen bij ‘struikelvakken’.
De docenten zouden volgens de studentenraad (sr) hoorcolleges moeten bijwonen en vervolgens in klasjes van ongeveer 25 studenten onduidelijkheden moeten behandelen, tentamenstof voorbereiden en opdrachten moeten begeleiden.
Bovendien zouden deze docenten de studenten moeten helpen bij het verwerken van de lesstof, het leren plannen van hun studie en het oplossen van aansluitingsproblemen met de stof. Zo kan volgens de sr het voortgezet onderwijs beter aansluiten op het wetenschappelijk onderwijs.
Volgens de sr sluiten door onderwijsvernieuwingen in het voortgezet onderwijs veel vakken in het eerste semester slecht aan bij de kennis van de studenten. Een universitair docent gebruikt volgens de raad begrippen, oplosmethodes en wiskundige handigheden die net verschillen van die van de middelbare school, maar in wezen hetzelfde zijn. Hierdoor zou de student vaker en eerder afhaken.
De tutor koppelt de problemen van de studenten terug naar de universitair docent en geeft didactische adviezen. Een studentassistent kan dit volgens de sr minder goed, omdat die niet op de hoogte is van de kennis en vaardigheden van de studenten. Bovendien is een studentassistent niet gelijkwaardig aan een universitair docent. Deze neemt kritiek sneller aan van een docent van de middelbare school.
De sr denkt aan een proef van twee klasjes op één of twee faculteiten met docenten uit de regio. Volgens de sr zijn docenten interessant als zij niet meer dan twintig uur per week werken, en het docentschap op de middelbare school te monotoon vinden.
De aanstelling als tutor zou dit compenseren. Docenten zouden volgens de raad maar al te graag tutor willen zijn en als gevolg daarvan veel gemotiveerder les blijven geven op de middelbare school.
Een en ander blijkt volgens de sr uit ervaringen in Nijmegen, waar het tutorschap is opgenomen in het personeelsbeleid van middelbare scholen. De bètafaculteit van de Radboud Universiteit Nijmegen zou al tien jaar met dit tutorsysteem werken. Volgens de raad leidt dat tot een hoger studierendement en positieve studieresultaten.
De TU zou volgens de sr een ‘grondiger visie’ krijgen op wat het voortgezet onderwijs zou moeten inhouden. Dit zou de positie van de TU als gesprekspartner met de middelbare scholen kunnen versterken.
De proef zou volgens de studentenraad uit WO sprintgeld kunnen worden gefinancierd. Ook kan de universiteit een aanvraag indienen bij het Mobiliteitsfonds, omdat het tutorschap volgens de studenten een schakel is die de mobiliteit tussen het voortgezet onderwijs en het hoger onderwijs vergroot.
Collegelid Paul Rullmann wil nog niet reageren op het voorstel van de sr. Hij bespreekt dit liever met de studenten zelf tijdens de overlegvergadering.
De TU zou docenten van middelbare scholen voor één dag in de week moeten aanstellen om eerstejaars studenten te ondersteunen bij ‘struikelvakken’. De docenten zouden volgens de studentenraad (sr) hoorcolleges moeten bijwonen en vervolgens in klasjes van ongeveer 25 studenten onduidelijkheden moeten behandelen, tentamenstof voorbereiden en opdrachten moeten begeleiden.
Bovendien zouden deze docenten de studenten moeten helpen bij het verwerken van de lesstof, het leren plannen van hun studie en het oplossen van aansluitingsproblemen met de stof. Zo kan volgens de sr het voortgezet onderwijs beter aansluiten op het wetenschappelijk onderwijs.
Volgens de sr sluiten door onderwijsvernieuwingen in het voortgezet onderwijs veel vakken in het eerste semester slecht aan bij de kennis van de studenten. Een universitair docent gebruikt volgens de raad begrippen, oplosmethodes en wiskundige handigheden die net verschillen van die van de middelbare school, maar in wezen hetzelfde zijn. Hierdoor zou de student vaker en eerder afhaken.
De tutor koppelt de problemen van de studenten terug naar de universitair docent en geeft didactische adviezen. Een studentassistent kan dit volgens de sr minder goed, omdat die niet op de hoogte is van de kennis en vaardigheden van de studenten. Bovendien is een studentassistent niet gelijkwaardig aan een universitair docent. Deze neemt kritiek sneller aan van een docent van de middelbare school.
De sr denkt aan een proef van twee klasjes op één of twee faculteiten met docenten uit de regio. Volgens de sr zijn docenten interessant als zij niet meer dan twintig uur per week werken, en het docentschap op de middelbare school te monotoon vinden.
De aanstelling als tutor zou dit compenseren. Docenten zouden volgens de raad maar al te graag tutor willen zijn en als gevolg daarvan veel gemotiveerder les blijven geven op de middelbare school.
Een en ander blijkt volgens de sr uit ervaringen in Nijmegen, waar het tutorschap is opgenomen in het personeelsbeleid van middelbare scholen. De bètafaculteit van de Radboud Universiteit Nijmegen zou al tien jaar met dit tutorsysteem werken. Volgens de raad leidt dat tot een hoger studierendement en positieve studieresultaten.
De TU zou volgens de sr een ‘grondiger visie’ krijgen op wat het voortgezet onderwijs zou moeten inhouden. Dit zou de positie van de TU als gesprekspartner met de middelbare scholen kunnen versterken.
De proef zou volgens de studentenraad uit WO sprintgeld kunnen worden gefinancierd. Ook kan de universiteit een aanvraag indienen bij het Mobiliteitsfonds, omdat het tutorschap volgens de studenten een schakel is die de mobiliteit tussen het voortgezet onderwijs en het hoger onderwijs vergroot.
Collegelid Paul Rullmann wil nog niet reageren op het voorstel van de sr. Hij bespreekt dit liever met de studenten zelf tijdens de overlegvergadering.
Comments are closed.