Studentenverenigingen doen van alles om de studieresultaten van hun leden op te krikken. De ontgroening mag niet langer ten koste gaan van de studie en ouderejaars nemen nieuwe leden onder hun hoede.
Dat blijkt uit een enquête die het Hoger Onderwijs Persbureau samen met de Landelijke Kamer van Verenigingen (LKvV) heeft gehouden. Gezelligheid en studeren staan kennelijk niet altijd op gespannen voet.
Van de 46 aangesloten verenigingen vulden veertig de vragenlijst in. Vierendertig van hen zorgen ervoor dat de introductie van hun eerstejaars niet samenvalt met de eerste colleges en werkgroepen. Bij ongeveer de helft daarvan is de introtijd afgelopen voordat het academische jaar van start gaat. De andere helft plant verdere activiteiten in de weekends en avonduren.
De verenigingen houden ook later in het jaar rekening met de studieprestaties van hun leden. Meer dan de helft (55 procent) kent een papa-en-mama-systeem, waarin ouderejaars een groepje eerstejaars onder hun hoede nemen. Het heet ook wel patronaat, mentoraat of familie.
De verenigingen die zoiets niet hebben, zeggen vaak dat de disputen die functie vervullen. Die verplichten hun eerstejaars bijvoorbeeld om minimaal vier uur per dag in de bibliotheek te zitten.
Van bestuursleden mag je het goede voorbeeld verwachten. Veel verenigingen (45 procent) stellen daarom studievoortgangseisen aan actieve leden: je mag pas in het bestuur of in een commissie als je een minimaal aantal studiepunten hebt gehaald of je propedeuse op zak hebt.
Elders gelden geen welomlijnde regels (‘we zijn te klein om er een harde eis van te maken’), maar bij de selectie wordt er meestal toch op gelet. Er is maar één vereniging die de studievoortgang expliciet niet laat meewegen: “Onze leden komen voor de gezelligheid, niet voor de studie.”
Afgelopen vrijdag besloot de ministerraad dat een hogesnelheidstrein (HST) liefst met hoge snelheid door Nederland moet razen. Daarmee zijn de kansen om deze trein over het bestaande net te laten rijden ongeveer verkeken. In de ogen van TU-docent Schoemaker wordt zo de beste optie naar de prullenmand verwezen. Hij legt het nog één keer uit.
(Klik voor grotere foto)
De discussie welk traject de hogesnelheidstrein in Nederland moet berijden, loopt nog steeds. Officieel zijn er drie hoofdtracés in de race. Het voorkeurstracé gaat door het Groene Hart en stopt alleen in Rotterdam, Schiphol en Amsterdam. De Bos-variant is gebundeld met snelwegen en stopt op dezelfde plaatsen, plus eventueel aan de rand van Den Haag, in Leidschendam of Zoetermeer.
Tot slot is er nog de BBLN-variant, die ook in het centrum van Den Haag stopt, en waarbij het tracé gekoppeld wordt aan de bestaande spoorlijn. Deze laatste variant is de duurste, omdat hij uitgaat van een uitbreiding naar zes sporen tussen Rotterdam tot Amsterdam. De Tweede Kamer moet eind april een definitief besluit nemen.
Toen deze ideeën bekend waren, vroeg het stadsgewest Den Haag de sectie verkeerskunde (Civiele Techniek) om deskundig advies. Die vraag leidde uiteindelijk tot het ‘TU-Delftvoorstel’: een variant op het BBLN-idee, waarbij de HST wel over bestaand spoor rijdt, maar niet overal op volle snelheid. Dit heeft als voordeel dat het tracé slechts op een beperkt aantal plaatsen zessporig gemaakt hoeft te worden. Het plan wordt daarmee aanzienlijk goedkoper.
Kansloos
Als de Tweede Kamer de woorden van de ministerraad (de HST moet op grote stukken een maximumsnelheid kunnen behalen) in acht neemt, dan is dit alternatief kansloos. De geestelijk vaders van dit voorstel, ir. Th.J.H. Schoemaker en ir. L. Lutje Schipholt, kunnen het moeilijk begrijpen. Waarom stonden van meet af aan de technische aspecten voorop en niet de functionele?
Schoemaker vraagt zich af hoe men in een zeer vroeg stadium de voorkeur heeft kunnen uitspreken voor een lijn door het Groene Hart en er niet eerst gekeken is naar het eigenlijke doel van een hogesnelheidslijn: ,,De vraag rijst wat we met de Randstad willen. We kunnen de bestaande structuur handhaven en versterken, met Amsterdam, Rotterdam en Den Haag als grote steden en het Groene Hart als natuurgebied, of we kunnen bijvoorbeeld Alphen aan de Rijn tot iets groots uit laten groeien.”
Maar, stelt Schoemaker, ,,hiermee verliezen we het doel van de hogesnelheidslijn uit het oog. We kunnen een prachtige hogesnelheidslijn aanleggen, maar als we niet de Randstad ermee versterken, heeft Parijs er straks meer plezier van danwij.”
Uitgangspunt moet dus zijn het bedienen van de knooppunten Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Daarnaast moet ook Schiphol aangesloten worden, omdat dat het enige intercontinentale knooppunt in Nederland is. Twee van de drie varianten voldoen aan deze eis; de bundeling met de bestaande spoorlijn en de Bos-variant met een station in Leidschendam of Zoetermeer. Deze plaatsen zijn echter slecht aangesloten op het bestaande openbaar vervoer. Daarom heeft Schoemaker er moeite mee: ,,Je dropt reizigers niet in de rimboe.” Zijn voorkeur gaat uit naar het laten stoppen van de HST op de bestaande centrale stations in de binnenstad.
Absurd
Kostenoverwegingen spelen bij de uiteindelijke beslissing een belangrijke rol. De Groene-Hartvariant is in eerste instantie de goedkoopste optie. ,,Dat komt echter alleen door de absurd hoge eisen die gesteld worden aan de snelheid van de trein. Terwijl de reistijd een veel beter uitgangspunt is.” Schoemaker betoogt in verschillende rapporten dat, door het omlaag schroeven van de gestelde eisen, de trein weliswaar iets langzamer gaat rijden maar dat de reistijd niet noemenswaardig toeneemt.
Hierdoor kan het bestaande spoor over veel grotere stukken door de HST gebruikt worden. Schoemaker benadrukt nog eens dat desondanks eerst voor de techniek gekozen wordt (zo hard mogelijk rijden) en pas daarna voor het vervullen van de werkelijke functie van een hogesnelheidstrein (een snelle verbinding van de drie grote steden en Schiphol met het buitenland). ,,Zo leren we het studenten niet.”
Het voorstel van Schoemaker cum suis is overigens door een auditcommissie onder leiding van prof.ir. E. Horvat (onlangs aangesteld bij Civiele Techniek) op de punten veiligheid, instandhouding en ontwerpcriteria als te zwak beoordeeld ten opzichte van de bijna volledige zessporenvariant. Horvat stelt: ,,De eisen van de spoorwegen ten aanzien van deze drie punten waren goed. De mening van de auditcommissie lag ergens tussen de twee voorstellen in.”
De teleurstelling van Schoemaker wordt er echter niet minder om: ,,Als een student zo afstudeert als in deze zaak is gebeurd, zou hij of zij een onvoldoende hebben gehad.”
Comments are closed.