Het belang van een project als Plakkies is nauwelijks te overschatten, vindt Frederik de Klerk, ex-president van Zuid-Afrika. “Voor de mensen in de fabriek en hun familie is het project nu al onbetaalbaar. ”
De Plakkies zijn ontwikkeld door de Nederlandse studenten Arnoud Rozendaal en Michel Boerrigter, en niet door Zuid-Afrikaanse studenten. Steekt dat?
“Helemaal niet. Het wil niet zeggen dat Zuid-Afrikaanse studenten niets doen. Zij leveren hun bijdrage al. Initiatieven als die van de Plakkies vormen een mooie aanvulling. Er is in Zuid-Afrika nog veel te doen.”
Hoe belangrijk zijn dergelijke initiatieven voor uw land?
“Héél belangrijk. De omvang van het armoedeprobleem is enorm. We hebben wel een miljoen van deze projecten nodig. Zuid-Afrika kampt met een werkloosheid van 25 procent en 64 procent van de mensen leeft in armoede. Elke baan die een project oplevert, is er een.”
En uit milieuoogpunt?
“Ook uit dat oogpunt hebben we dergelijke initiatieven nodig. De Plakkies worden gemaakt van oude banden, die anders gedumpt of verbrand zouden worden. Nu worden ze hergebruikt en eindigen ze niet als onvernietigbaar afval.”
Wat is het belang van de Plakkies voor de werknemers in de fabriek?
“Voor hen is dit initiatief onbetaalbaar. Zij hebben nu een baan, zijn niet langer afhankelijk van de overheid en kunnen zichzelf bedruipen. Dat heeft enorme psychologische effecten. Hun waardigheid herstelt, hun gevoel van zelfvertrouwen neemt toe. Ze horen ergens bij, hun trots keert terug. Bovendien heeft het project een bredere uitstraling.”
Hoezo?
“Het gaat veel verder dan die zeventig werknemers. Elk van hen heeft vijf, zes soms tien of twaalf verwanten die op de een of andere manier van die baan profiteren. Direct wordt zo het leven van wel duizend mensen beïnvloed. Het is een sneeuwbaleffect”
Wat is in uw ogen de grootste winst van het Plakkies-project?
“Niet één ding. Het is een optelsom. Ik wil aan de individuele zaken als inkomen, bestaanszekerheid, trots en zelfvertrouwen daarom nog iets toevoegen. Dat is dat arme gemeenschappen via bijvoorbeeld de Plakkies voelen dat er mensen binnen en buiten Zuid-Afrika, zijn die een hand naar hen uitsteken. Die tijd en energie steken in hun problemen. Daarmee wordt zo’n project veel omvangrijker dan die simpele zeventig banen in een fabriek.”
Waarop moet de universiteit zich richten om uw land verder te helpen?
“Er liggen meerdere kansen. Allereerst: creëer projecten die banen opleveren. Dat kan door te investeren in machines, technische hulp, de bouw van bedrijfspanden en later hulp bij het uitbouwen van de bedrijven. Het opleidingsniveau in mijn land is heel laag. Dat vormt de basis van veel problemen. Dus hebben we enorme behoefte aan onder meer technische voorzieningen en de bijbehorende kennis, scholing en praktische training.”
En buiten de techniek?
“De ontwikkelde wereld moet een klimaat scheppen waarin ontwikkelingslanden competitief kunnen worden. Neem bijvoorbeeld de landbouwsubsidies die de Europese boeren ontvangen. Hierdoor ontstaat er oneerlijke concurrentie. Agrarische productie is zowat het enige waarin Afrika de competitie zou kunnen aangaan. Stop dus met die subsidies. Gooi open die markt als je echt wilt helpen.”
Terug naar de Plakkies. De opbrengst gaat naar Kidsright. Wat doet deze instantie met het geld?
“Veel geld gaat naar arme gemeenschappen, onder meer bij Pretoria. Daar wordt gezorgd voor opleiding en zorg aan mensen die leven in slecht functionerende gezinnen en families. Een deel van het geld wordt ook besteed via mijn F.W. De Klerk Foundation.”
Wat doet die ermee?
“Wij hebben gekozen voor scholen en instituten die zich sterk maken voor kinderen met een handicap. Zo gaat er geld naar een school voor blinden in de Westkaap. En naar een dovenschool. We geven geld aan een organisatie die zich richt op kinderen met autisme en aan onder meer een vooruitstrevend instituut voor geestelijk gehandicapten. Zij hebben allemaal het probleem dat de regering voor elk kind een standaardbedrag uittrekt om het onderwijs te bieden. Maar deze scholen en instituten hebben zoveel extra kosten aan speciale leermiddelen, docenten, apparatuur, voertuigen, noem maar op.”
Op vrijdag 6 juli 1906 verdedigde chemisch ingenieur Nicolaas Söhngen als eerste in Delft zijn promotieonderzoek. Ruim honderd jaar later zijn we maar liefst vijfduizend promovendi verder. Aanleiding voor Bennie Mols om het boek ‘To the heart of the challenge’ te schrijven. Mols is een van die vijfduizend Delftse promovendi. Hij promoveerde in 1999 in de natuurkunde aan de TU Delft. Daarna ging Mols aan de slag als wetenschapsjournalist en schreef sindsdien voor onder meer Natuurwetenschap en Techniek, De Ingenieur en NRC Handelsblad.
Om duidelijk te maken wat mensen bezielt om te promoveren en wat promoveren inhoudt, interviewde Mols bekende Delftenaren, vroeg hij politici en ondernemers naar het nut van een promotie en dook hij in de geschiedenis van het promoveren. Dat zijn allemaal logische en voor de hand liggende onderwerpen.
Mols opent het boek met een even verrassende als desastreuze keuze. In het eerste hoofdstuk vraagt Mols lukraak aan mensen, die niets van promoveren weten, wat promoveren volgens hen inhoudt. Mols spreekt bijvoorbeeld Angelique Cachia, een freelance Engelse copywriter. We lezen dat zij onder de indruk is van Al Gore en dat zij lid is van Greenpeace. Na deze nutteloze informatie tekent Mols de volgende opmerking uit haar mond: ‘My image of a technical university is that it works on practical solutions and has a close relationship with the business community. But I don’t know how accurate that is.’
Waarom Cachia geciteerd wordt in dit boek blijft een raadsel. Is het om aan te geven dat iemand die niets met een TU te maken heeft, niet weet wat promoveren is? Het eerste hoofdstuk staat vol met gissingen van mensen die niets van promoveren weten over wat het wel of niet zou kunnen betekenen. Deze zin heb ik bewust net zo omslachtig geformuleerd. Het hoofdstuk is niet alleen oersaai om te lezen, maar het bevat ook volkomen overbodige informatie.
Gelukkig maakt Mols een en ander goed in de hoofdstukken na deze valse start. Zo bespreekt hij kundig de geschiedenis van honderd jaar promoveren in Delft en publiceert hij een fascinerende top-10 van professoren die de meeste promovendi hebben gehad.
Mols interviewde voor hoofdstuk twee de gepromoveerde oud-ministers Jo Ritzen en Pieter Winsemius. In dit gedeelte staan veel treffende opmerkingen over promoveren. Zoals deze uitspraak van Winsemius: ‘The most important thing I learnt as a PhD student was that even if something fails ten times, it might just work on the eleventh try. Reading for a doctorate imbued me with huge personal resilience.’
In navolging van Winsemius benadrukken vrijwel alle onderzoekers dat promoveren een meerwaarde heeft. In min of meer dezelfde bewoordingen zeggen de geïnterviewden, dat het mensen zelfstandig leert denken, werken en knopen doorhakken. Dat zijn de terechte, zij het bekende opmerkingen die over gepromoveerden worden gemaakt. Prima dat dit in het boek vermeld wordt, maar het is te veel van het goede dat Mols in vrijwel ieder interview na Winsemius de geïnterviewden nog een keer hetzelfde laat zeggen. Dat bederft al het leesplezier en voegt geen enkele nieuwe informatie toe. Mols had er beter aan gedaan om zijn interviews niet uit te werken in vraag-antwoordvorm, maar in een lopend verhaal met een duidelijke invalshoek. Of hij voor deze vorm heeft gekozen omdat hij dat zelf wilde of omdat de opdrachtgever, de TU Delft, dat niet wilde is onduidelijk.
Mols staat bekend als een uitstekende journalist. Onlangs blogte hij over zijn reis naar Antarctica voor de Volkskrant. Daarin is Mols zeer goed op dreef. Een gps die meedrijft op een ijsschots noemt hij treffend een oormerk. Het zijn dat soort beeldende vergelijkingen waar Mols zich normaal gesproken mee onderscheidt, maar waar hij blijkbaar geen ruimte voor heeft gevonden of gemaakt in dit boek. Van iemand van zijn kaliber had ik veel beter verwacht.
Bennie Mols, ‘To the heart of the challenge. PhD research at Delft: a century of thinking and doing’, 157p.
Comments are closed.