In de Studium Generale-reeks ‘Beter dan God?’ hield de theoloog dr. Hans de Vries onlangs in Mekelweg 10 de lezing ‘Triomf en grenzen van de rede’. Hij werkt aan de faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. Van zijn voordracht hieronder een ingekorte weergave.
,,In de Middeleeuwen kwam de theoloog Anselmus van Canterbury (1033-1109) met het ‘ontologisch godsbewijs’. Het grootste dat men zich kan denken, stelde hij, bestaat niet alleen in de geest van de denker, maar moet ook in de werkelijkheid bestaan. Wat immers in de werkelijkheid bestaat is groter dan men kan denken, dus het grootste dat men kan denken moet ook in de werkelijkheid bestaan, dus God bestaat.
Deze prachtige gedachte kan het misverstand oproepen dat de behoefte aan een godsbewijs voortkomt uit twijfel. In de Middeleeuwen werd het bestaan van God echter allerminst betwijfeld. Waarom dan toch een godsbewijs? Dat is een exercitie van het intellect. Het ging erom te laten zien wat het intellect vermag. Wat zeker is, wordt nu ook nog eens door het intellect bewezen. Deze exercitie is karakteristiek voor de Middeleeuwen.
In de moderne tijd, die we op verschillende momenten kunnen laten aanvangen, schreef de filosoof Francis Bacon (1561-1626) dat het doel van de wetenschap het beheersen van de natuur moest zijn. Bijzonder aan hem was dat hij de soevereiniteit van de mens zag in het weten. Bij Bacon begint het verstand het geloof in de schaduw te stellen.
Een generatie later formuleerde René Descartes (1596-1650), ‘de vader van de moderne filosofie’, de spreuk ‘Cogito, ergo sum‘ (‘Ik denk, dus ik besta’). Denken is twijfelen, redeneert hij, maar aan één ding kan ik niet twijfelen en dat is dat ik denk. Het denken is dus de grond van mijn bestaan. Met Descartes neemt het denken de plaats in van het ‘credo‘, het geloof als fundament van het bestaan. Overigens staat hij nog met één been in de Middeleeuwen, want het bestaan van God was voor hem nog steeds evident.
Verstand
Wat zich bij Descartes heeft afgetekend, komt pas echt tot wasdom bij Immanuel Kant (1724-1804). Bij hem komt de menselijke rede op eigen benen te staan. Daarom noemen we Kant de filosoof van de verlichting. ‘Verlichting’, definieerde hij, ‘is het achter zich laten van de onmondigheid die de mens aan zichzelf heeft te wijten’. Van ‘onmondigheid’ geeft hij ook een definitie, namelijk ‘het onvermogen om zich zonder leiding van een ander van zijn eigen verstand te bedienen’. Heb het lef je eigen verstand te gebruiken, luidt de boodschap van Kant.
Vervolgens komt Friedrich Nietzsche (1844-1900) met de uitspraak ‘God is dood’. Het komt uit ‘De vrolijke wetenschap’, waarvan de pocketeditie tegenwoordig te vinden is in de stationskiosk, tussen Appie Baantjer en Stephen King. Het is niet zo dat hij dit roept in een omgeving waarin iedereen gelooft, alsof hij vloekt in de kerk. Het staat in een verhaaltje, getiteld ‘De dolle mens’.
Hij schrijft: ,,Hebt gij niet gehoord van die dolle mens, die op klaarlichte morgen een lantaarn aanstak, op de markt ging lopen en onophoudelijk riep: ‘Ik zoek Goed! Ik zoek God!’ Omdat daar juist veel van die lieden bijeenstonden, die niet aan God geloofden, verwekte dit groot gelach.(…) ‘Waar God heen is?’ riep hij uit. ‘Dat zal ik jullie zeggen! Wij hebben hem gedood – jullie en ik! Wij allen zijn zijn moordenaars!”
Nietzsche geeft zich rekenschap van het verlies aan houvast en oriëntatie, maar houdt geen pleidooi om weer in God te gaan geloven. Zijn boodschap is dat we tegen het ontbreken ervan bestand moeten zijn; dat we kunnen leven, zelfs gelukkig kunnen leven, zonder houvast.
Nietzsche leidde de twintigste eeuw in, een eeuw die bijna volledig geseculariseerd is. Het magische, het mythische en het religieuze stadium hebben we overwonnen. We kunnen het stellen zonder God. We zijn kinderen van de moderne tijd en achterkleinkinderen van de verlichting.
Instrument
In 1947 verscheen te Amsterdam het opmerkelijke boek ‘De dialectiek van de verlichting’ van Theodor Adorno en Max Horkheimer. Beiden waren van joodse huize en gevlucht voor de nazi’s. Het boek bevat een kritiek op de verlichting. Ze hadden geen afkeer van de verlichting, maar ze vonden dat de verlichting dermate geslaagd is, dat deze aan zijn eigen succes ten onder dreigt te gaan. De menselijke rede die op eigen benen is komen te staan, is teruggebracht tot een instrument, niet meer dan een hulpmiddel dat in dienst staat van wetenschap en techniek.
De droom van Bacon om de natuur te beheersen, in zijn tijd een utopie, is in de twintigste eeuw werkelijkheid geworden. Dat zou vrijheid en speelruimte moeten opleveren, maar hoe meer vrijheid mogelijk wordt, hoe meer deze wordt gesmoord. Adorno en Horkheimer wijden in het boek een heel hoofdstuk aan de cultuur- en amusementsindustrie, die een onderdrukkende uitwerking heeft. Tegenwoordig kunnen we zeggen dat we ons laten beademen door de televisie of onszelf verliezen op het internet. Niet alleen de natuur is beheerst, maar ook de maatschappij en het individu, dat beheerst wordt door zelfdiscipline.
Adorno en Horkheimer stellen de situatie zo voor dat er geen ontsnapping mogelijk is. Dat is een zwartgallig beeld. We moeten bedenken dat ze het boek hebben geschreven tijdens de Tweede Wereldoorlog, waarin het vernietigen van mensen industriële vormen aannam. Er is veel technisch kunnen voor nodig om een brug te bouwen, er is minstens zo veel technisch kunnen voor nodig om een brug te bombarderen. ,,De volledig verlichte aarde straalt in het teken van triomferend onheil”, schreven ze. Dat is de dialectiek van de verlichting.
Argwaan
Er is dus reden genoeg om de wetenschap, de vooruitgang en de menselijke rede te wantrouwen. Tegelijk is er geen God die ons kan redden, want godsdienst is definitief een gepasseerd station. Adorno en Horkheimer zien wel een uitweg, maar nemen daartoe hun toevlucht tot een ingewikkelde denkfiguur, waarvoor je in de politiek de handen niet op elkaar krijgt. De waarde van het boek is dan ook niet het onmachtig antwoord, maar de waarschuwing voor de gevolgen van een gekortwiekte rede. Het is een aanmoediging tot argwaan.
Ten slotte kom ik uit bij de Franse filosoof Jacques Derrida (1930). Hij is ‘postmodern’ ofwel ‘het moderne voorbij’. Het postmodernisme is niet optimistisch, evenmin lichtvaardig, niet zozeer op dé waarheid gericht, dan wel op het openbreken ervan. Ik refereer aan Derrida’s artikel ‘Geloven en weten’ in het boek ‘God en de godsdienst’ (1996). Daarin heeft hij het niet over het religieuze geloof, want dat, zegt hij fijntjes, geeft zich uit als weten en miskent het verschil tussen geloof en weten.
Het heeft het over een geloof waarop geen godsdienst patent heeft, een geloof zonder dogma. Het is het geloof of het krediet waarom ik vraag in het dagelijkse leven, dat aan de basis ligt van het samen leven. Als ik bijvoorbeeld zeg dat ik naar de Bahama’s ben geweest en vertel dat ik een leuke vakantie heb gehad, dan moet men dat geloven.
Het is geen geloof dat we nu ineens moeten gaan beoefenen, want anders zou ik hier met een boodschap zitten. Het is een geloof dat we al lang hebben. Het is menselijk en universeel. Het is de basis van de taal, de cultuur, het denken en van wetenschap en techniek. Derrida probeert daar de vinger achter te krijgen. Het is een denkbeweging, niet meer dan dat, niet bedoeld om het geloof te versterken, hoogstens om er op goed geluk mee verder te leven.”
Bewerking: Mannus van der Laan
,,In de Middeleeuwen kwam de theoloog Anselmus van Canterbury (1033-1109) met het ‘ontologisch godsbewijs’. Het grootste dat men zich kan denken, stelde hij, bestaat niet alleen in de geest van de denker, maar moet ook in de werkelijkheid bestaan. Wat immers in de werkelijkheid bestaat is groter dan men kan denken, dus het grootste dat men kan denken moet ook in de werkelijkheid bestaan, dus God bestaat.
Deze prachtige gedachte kan het misverstand oproepen dat de behoefte aan een godsbewijs voortkomt uit twijfel. In de Middeleeuwen werd het bestaan van God echter allerminst betwijfeld. Waarom dan toch een godsbewijs? Dat is een exercitie van het intellect. Het ging erom te laten zien wat het intellect vermag. Wat zeker is, wordt nu ook nog eens door het intellect bewezen. Deze exercitie is karakteristiek voor de Middeleeuwen.
In de moderne tijd, die we op verschillende momenten kunnen laten aanvangen, schreef de filosoof Francis Bacon (1561-1626) dat het doel van de wetenschap het beheersen van de natuur moest zijn. Bijzonder aan hem was dat hij de soevereiniteit van de mens zag in het weten. Bij Bacon begint het verstand het geloof in de schaduw te stellen.
Een generatie later formuleerde René Descartes (1596-1650), ‘de vader van de moderne filosofie’, de spreuk ‘Cogito, ergo sum‘ (‘Ik denk, dus ik besta’). Denken is twijfelen, redeneert hij, maar aan één ding kan ik niet twijfelen en dat is dat ik denk. Het denken is dus de grond van mijn bestaan. Met Descartes neemt het denken de plaats in van het ‘credo‘, het geloof als fundament van het bestaan. Overigens staat hij nog met één been in de Middeleeuwen, want het bestaan van God was voor hem nog steeds evident.
Verstand
Wat zich bij Descartes heeft afgetekend, komt pas echt tot wasdom bij Immanuel Kant (1724-1804). Bij hem komt de menselijke rede op eigen benen te staan. Daarom noemen we Kant de filosoof van de verlichting. ‘Verlichting’, definieerde hij, ‘is het achter zich laten van de onmondigheid die de mens aan zichzelf heeft te wijten’. Van ‘onmondigheid’ geeft hij ook een definitie, namelijk ‘het onvermogen om zich zonder leiding van een ander van zijn eigen verstand te bedienen’. Heb het lef je eigen verstand te gebruiken, luidt de boodschap van Kant.
Vervolgens komt Friedrich Nietzsche (1844-1900) met de uitspraak ‘God is dood’. Het komt uit ‘De vrolijke wetenschap’, waarvan de pocketeditie tegenwoordig te vinden is in de stationskiosk, tussen Appie Baantjer en Stephen King. Het is niet zo dat hij dit roept in een omgeving waarin iedereen gelooft, alsof hij vloekt in de kerk. Het staat in een verhaaltje, getiteld ‘De dolle mens’.
Hij schrijft: ,,Hebt gij niet gehoord van die dolle mens, die op klaarlichte morgen een lantaarn aanstak, op de markt ging lopen en onophoudelijk riep: ‘Ik zoek Goed! Ik zoek God!’ Omdat daar juist veel van die lieden bijeenstonden, die niet aan God geloofden, verwekte dit groot gelach.(…) ‘Waar God heen is?’ riep hij uit. ‘Dat zal ik jullie zeggen! Wij hebben hem gedood – jullie en ik! Wij allen zijn zijn moordenaars!”
Nietzsche geeft zich rekenschap van het verlies aan houvast en oriëntatie, maar houdt geen pleidooi om weer in God te gaan geloven. Zijn boodschap is dat we tegen het ontbreken ervan bestand moeten zijn; dat we kunnen leven, zelfs gelukkig kunnen leven, zonder houvast.
Nietzsche leidde de twintigste eeuw in, een eeuw die bijna volledig geseculariseerd is. Het magische, het mythische en het religieuze stadium hebben we overwonnen. We kunnen het stellen zonder God. We zijn kinderen van de moderne tijd en achterkleinkinderen van de verlichting.
Instrument
In 1947 verscheen te Amsterdam het opmerkelijke boek ‘De dialectiek van de verlichting’ van Theodor Adorno en Max Horkheimer. Beiden waren van joodse huize en gevlucht voor de nazi’s. Het boek bevat een kritiek op de verlichting. Ze hadden geen afkeer van de verlichting, maar ze vonden dat de verlichting dermate geslaagd is, dat deze aan zijn eigen succes ten onder dreigt te gaan. De menselijke rede die op eigen benen is komen te staan, is teruggebracht tot een instrument, niet meer dan een hulpmiddel dat in dienst staat van wetenschap en techniek.
De droom van Bacon om de natuur te beheersen, in zijn tijd een utopie, is in de twintigste eeuw werkelijkheid geworden. Dat zou vrijheid en speelruimte moeten opleveren, maar hoe meer vrijheid mogelijk wordt, hoe meer deze wordt gesmoord. Adorno en Horkheimer wijden in het boek een heel hoofdstuk aan de cultuur- en amusementsindustrie, die een onderdrukkende uitwerking heeft. Tegenwoordig kunnen we zeggen dat we ons laten beademen door de televisie of onszelf verliezen op het internet. Niet alleen de natuur is beheerst, maar ook de maatschappij en het individu, dat beheerst wordt door zelfdiscipline.
Adorno en Horkheimer stellen de situatie zo voor dat er geen ontsnapping mogelijk is. Dat is een zwartgallig beeld. We moeten bedenken dat ze het boek hebben geschreven tijdens de Tweede Wereldoorlog, waarin het vernietigen van mensen industriële vormen aannam. Er is veel technisch kunnen voor nodig om een brug te bouwen, er is minstens zo veel technisch kunnen voor nodig om een brug te bombarderen. ,,De volledig verlichte aarde straalt in het teken van triomferend onheil”, schreven ze. Dat is de dialectiek van de verlichting.
Argwaan
Er is dus reden genoeg om de wetenschap, de vooruitgang en de menselijke rede te wantrouwen. Tegelijk is er geen God die ons kan redden, want godsdienst is definitief een gepasseerd station. Adorno en Horkheimer zien wel een uitweg, maar nemen daartoe hun toevlucht tot een ingewikkelde denkfiguur, waarvoor je in de politiek de handen niet op elkaar krijgt. De waarde van het boek is dan ook niet het onmachtig antwoord, maar de waarschuwing voor de gevolgen van een gekortwiekte rede. Het is een aanmoediging tot argwaan.
Ten slotte kom ik uit bij de Franse filosoof Jacques Derrida (1930). Hij is ‘postmodern’ ofwel ‘het moderne voorbij’. Het postmodernisme is niet optimistisch, evenmin lichtvaardig, niet zozeer op dé waarheid gericht, dan wel op het openbreken ervan. Ik refereer aan Derrida’s artikel ‘Geloven en weten’ in het boek ‘God en de godsdienst’ (1996). Daarin heeft hij het niet over het religieuze geloof, want dat, zegt hij fijntjes, geeft zich uit als weten en miskent het verschil tussen geloof en weten.
Het heeft het over een geloof waarop geen godsdienst patent heeft, een geloof zonder dogma. Het is het geloof of het krediet waarom ik vraag in het dagelijkse leven, dat aan de basis ligt van het samen leven. Als ik bijvoorbeeld zeg dat ik naar de Bahama’s ben geweest en vertel dat ik een leuke vakantie heb gehad, dan moet men dat geloven.
Het is geen geloof dat we nu ineens moeten gaan beoefenen, want anders zou ik hier met een boodschap zitten. Het is een geloof dat we al lang hebben. Het is menselijk en universeel. Het is de basis van de taal, de cultuur, het denken en van wetenschap en techniek. Derrida probeert daar de vinger achter te krijgen. Het is een denkbeweging, niet meer dan dat, niet bedoeld om het geloof te versterken, hoogstens om er op goed geluk mee verder te leven.”
Bewerking: Mannus van der Laan
Comments are closed.