Campus

Toen de Rijksbouwmeesters nog zelf bouwden

De Rijksbouwmeester is tegenwoordig een invloedrijke adviseur, die het oor van verschillende ministers heeft. Van zelf bouwen komt het niet of nauwelijks meer: dat zal ook gelden voor de in augustus aangetreden nieuwe Rijksbouwmeester Liesbeth van der Pol.

Een terugblik op de ‘ouderwetse’ Rijksbouwmeesters en hun voorgangers.

Wanneer begint dit verhaal? Misschien wel op het moment dat een twintiger door zijn dominante broer Napoleon naar Nederland gestuurd wordt om daar als koning te regeren. Tegen zijn zin, want het vochtige Nederland lijkt hem een ongezond land. Maar tegen de tot keizer gekroonde Napoleon zeg je zelfs als broer niet gemakkelijk nee.

Het is juni 1806 en de koning ontpopt zich tot een hervormer. Lodewijk Napoleon ziet er op toe dat Nederland een Koninklijke Akademie voor de Wetenschappen krijgt. De oprichting van het instituut Rijksmuseum danken we ook aan hem. En als in januari 1807 bij het Rapenburg een schip met duizenden kilo’s buskruit aan boord ontploft en een deel van de Leidse binnenstad wegvaagt, is de importmonarch snel ter plaatse om hulp te organiseren. Wat Lodewijk Napoleon in Nederlandse ogen toch verdacht maakt, is zijn voorliefde voor residenties met koninklijke allure. Hij haalt de Franse hofarchitect Jean-Thomas Thibault naar Nederland om daar onder meer het Binnenhof en Het Loo te verbouwen. Grillig is deze jonge koning ook. Voortdurend kiest hij voor een nieuwe residentie: eerst het Binnenhof, dan Huis ten Bosch, dan een gloednieuw wit paleisje aan de Utrechtse Wittevrouwenstraat. Uiteindelijk laat hij het Paleis op de Dam verbouwen, dat onder meer een balkon aan de voorzijde krijgt.

De koning roept de Dienst voor Koninklijke Gebouwen in het leven. Tijdens de Bataafse Republiek is al een Dienst Landsgebouwen ingesteld. Een basis is gelegd voor de functie van Rijksbouwmeester en de Rijksgebouwendienst.
Keizer Napoleon ergert zich aan zijn spilzieke en te pro-Nederlandse broer. In 1810 moet Lodewijk Napoleon het veld ruimen als koning van Nederland. Drie jaar later is Nederland weer een onafhankelijke staat. Willem I wordt juichend binnengehaald op het strand van Scheveningen als het nieuwe staatshoofd. Aan Bartold Willem Hendrik Ziesenis valt als ‘Architect der Koninklijke Paleizen en Landgebouwen’ de eer te beurt voor deze Oranjevorst het huidige Paleis Noordeinde te verbouwen. Maar die opdracht groeit uit tot een nachtmerrie voor deze onderbetaalde Rijksbouwmeester avant la lettre. Het paleis blijkt smerig en – zeker na heiwerkzaamheden – vervaarlijk instabiel. De kosten lopen zo uit de hand, dat Ziesenis in 1816 de facto van zijn werkzaamheden wordt ontheven. Zijn opvolger Charles Vanderstraeten vindt in 1825 zíjn Waterloo in een wederom ontspoord bouwproject: het oorspronkelijk voor Willem I bestemde Koninklijk Paleis van Brussel.

Maar waar blijven nu de Delftse ingenieurs? Inderdaad hadden Ziesenis en Vanderstraeten eerder een artistieke achtergrond. Bovendien zal de voorloper van de Polytechnische School pas in 1842 worden opgericht. Op de Polytechnische School blijft bouwkunde een vervolgopleiding voor civiele ingenieurs. Pas in de twintigste eeuw komt bouwkunde in Delft tot bloei.
Toch spelen de ingenieurs van Waterstaat een belangrijke rol in een periode rond 1830, wanneer Nederland het meent zonder Rijksbouwmeester te kunnen stellen. Maar van civiele bouwkunst hebben de ingenieurs weinig kaas gegeten en het is geen bloeiperiode voor de rijksarchitectuur.
En dan stapt Willem Nicolaas Rose dit verhaal binnen. Militaire achtergrond. Bouwkundedocent. Eén van de drijvende krachten achter de nieuwe, invloedrijke Maatschappij tot Bevordering van de Bouwkunst. Architectuurtheoreticus, op zoek naar een estheticus voor de bouwkunst, nu het neoclassicisme is gaan knellen als een oud pak. En bovenal is Rose Bouwmeester van Rotterdam, waar de bevolking snel toeneemt. Om nieuwe cholera-epidemieën te voorkomen, bedenkt Rose een Waterplan, met als onderdeel de aanleg van een singelstelsel rondom de stad.
‘De Vogelkooi’. Zo wordt het door de nieuwe rijksarchitect Rose ontworpen ministerie van koloniën (1861) in spotprenten al voor oplevering aangeduid. Zijn gebouw voor de Raad van State vlak naast dat departement krijgt de bijnaam ‘Het Hondenhok’. Rose lijkt zijn tijd te ver vooruit.

Riskant
De renovatie van het sterk vervallen Binnenhof blijkt voor Rose een riskante operatie. Hij vindt de jonge advocaat Victor de Stuers op zijn weg. De Stuers, een pionier op het gebied van de monumentenzorg, pleit voor zorgvuldige restauratie in plaats van sloop. Wanneer Rose in 1860 het houten dak van de middeleeuwse Ridderzaal laat vervangen door een gietijzeren overkapping krijgt hij bittere kritiek. Zeker wanneer het houten dak achteraf niet uit de zestiende, maar de dertiende eeuw blijkt te stammen. Op het hoofd van de waardige Ridderzaal is ‘een ware zotskap’ geplaatst, zo honen de critici. 

In 1876 krijgt de vooral in kerken gespecialiseerde architect Pierre Cuypers de meest prestigieuze architectuuropdracht van de hele Nederlandse negentiende eeuw: het Rijksmuseum in Amsterdam. Opmerkelijk, want tien jaar eerder is Cuypers in de prijsvraag nog als tweede geëindigd. Cuypers heeft zeker steun gekregen van zijn vriend, bewonderaar en
medekatholiek Victor de Stuers. De Stuers, inmiddels een hoge ambtenaar op Binnenlandse Zaken, heeft meteen Cornelis Peters als rijksbouwkundige voor de gebouwen van Financiën benoemd weten te krijgen. Peters heeft het vak bij Cuypers geleerd.

Heel anders dan de in 1872 overleden Thorbecke vindt De Stuers kunst bij uitstek een zaak voor de regering. Hij droomt van een Nederlandse staat die de sporen van het verleden eert en het ene prachtige rijksgebouw na het andere laat neerzetten, om geen andere reden dan ‘een natuurlijke behoefte aan schoonheid’.

En omdat De Stuers behalve een idealist ook een behendige politieke schaker is, weet hij een groot stempel op de architectuur van het laatste kwart van de negentiende eeuw te drukken. Het is geen toeval dat Peters, zelf overigens een Nederlands-hervormde Groninger, met zijn ministerie van justitie (1883) aansluit bij de stijl van het Rijksmuseum. Een decennium later zullen tijdgenoten Peters’ hoofdpostkantoor in Amsterdam (1899) veel te extravagant vinden: de ‘Perenburcht’, luidt de bijnaam.

Schijnbaar in de luwte van deze polemieken werkt de ‘rijksbouwkundige voor de gebouwen van Onderwijs enz’ Jacobus van Lokhorst aan een imposant oeuvre van laboratoria, zoals het Delftse geodesiegebouw aan de Kanaalweg. Van Lokhorst, ook een Cuypers-protégé, praat voor hij aan het ontwerpen slaat zeer uitgebreid met hoogleraren en schept zo eigenhandig een Nederlandse ‘laboratoriumstijl’.

Bij het ministerie van justitie weet Johan Metzelaar, ingenieurarchitect voor de gevangenis- en de rechtsgebouwen, zich aan de invloedsfeer van Victor de Stuers te onttrekken, geassisteerd door zijn zoon en latere opvolger Willem Metzelaar. Aan opdrachten geen gebrek. Voor het Wetboek van Strafrecht van kracht zal worden, moeten in de jaren 1880 vele gevangenissen worden gebouwd, waar vanuit een centrale plek alle cellen snel zijn te overzien. De Haarlemse koepelgevangenis (1902) van de in Delft afgestudeerde Metzelaar junior geldt als één van de bekendste voorbeelden.
Nog voor in de vroege jaren 1920 het bezuinigingsspook kan toeslaan, weet Rijksbouwmeester Henry Teeuwisse een aantal  talentvolle exponenten van de Amsterdamse School aan zijn bureau te binden. Zo ontwerpt Jules Luthman ‘De Kathedraal’ (1923), het prachtige hoofdgebouw van het zenderpark Radio Kootwijk. Ook de Wageningse laboratoria van Cornelis Blaauw maken indruk.

Maar een grote bezuinigingsronde kondigt zich al aan. Joop Crouwel moet zijn ontwerp voor het Rijkskantoorgebouw voor Geld- en Telefoonbedrijf Amsterdam flink versoberen. Teeuwisse stapt op voordat de hoge ambtenaar van Financiën Carel baron van Lynden aan het hoofd komt te staan van de grootste rijksbouwdiensten die onder zijn leiding net tot één organisatie zijn samengevoegd.

Van Lynden wil corruptie en verspilling aanpakken maar stort de dienst in een langdurige crisis. Gebouwd wordt er nauwelijks meer.
De in 1924 benoemde Rijksbouwmeester Kees Bremer krijgt meteen ruzie met de autoritaire Van Lynden, maar zal uiteindelijk ruim twintig jaar zijn functie blijven beoefenen. 

Bremer heeft bouwkunde in Delft gestudeerd, zoals bijna alle Rijksbouwmeesters die na hem zullen aantreden. In de jaren dertig krijgt hij de kans om een paar opvallende gebouwen te ontwerpen: het futuristische stationspostkantoor bij Den Haag Hollands Spoor en een met een standbeeldenrij uitgerust nieuw gebouw voor de Raad van State dat na de oorlog ‘te nationalistisch’ zal worden gevonden en uiteindelijk wordt afgebroken.

De bezuinigingswoede van Van Lynden stuit in 1939 op een veto van Binnenlandse Zaken als hij een ontwerp voor Westerbork (op dat moment nog bedoeld om joodse vluchtelingen op te vangen) wil laten aanpassen. Het is in zijn ogen te luxe uitgevallen: eerder een ‘vakantiecolonie’ dan een ‘tijdelijk noodverblijf’. Met nazisympathieën heeft die opstelling niets te maken: tijdens de oorlog zal Van Lynden om principiële redenen ontslag nemen.

In de oorlog probeert de Rijksgebouwendienst onder Bremer zoveel mogelijk onder onverkwikkelijke opdrachten uit te komen, met wisselend succes. Wrang is de productie van duizenden borden met de tekst ‘Voor Joden Verboden’, die de Rijksgebouwendienst zo lang mogelijk heeft proberen uit te stellen.

Waardigheid
Als na de oorlog Gijsbert Friedhoff als de nieuwe Rijksbouwmeester wordt aangesteld, is de overheid meer dan voorheen doordrongen van het belang van een Rijksbouwmeester. Friedhoff hecht op zijn beurt waarde aan monumentale rijksarchitectuur die ‘waardigheid en traditie’ uitstraalt en bovendien niet al te duur uitvalt. Maar hij heeft oog voor detaillering, zoals goed te zien is in het door hem ontworpen ministerie van landbouw en visserij (1956) met zijn bronzen balustrades, glas-in-loodramen en plafondschildering van Escher in de kamer van de secretaris-generaal.
Aan het Rijkbouwmeesterschap van Friedhoff kleeft iets tragisch. Hij is de allerlaatste Rijksbouwmeester die nog volop kon bouwen, de op één na laatste Rijksbouwmeester die langer dan tien jaar dat ambt bekleedt.
Hij zorgt voor enige vernieuwing, door als eerste Rijksbouwmeester op grote schaal met particuliere architecten te werken en er voor te zorgen dat voortaan anderhalf procent van de bouwsom voor grote rijksgebouwen zal worden gereserveerd voor de bijdragen van beeldend kunstenaars.
Maar zijn traditionele visie botst met de nieuwe tijd. Zo zal de campus van de TH Delft uiteindelijk veel meer de stempel van Van den Broek en Bakema dragen dan Friedhoff voor ogen heeft gehad.

De sluimerende onvrede neemt langzaam toe, en als een jaar na Friedhoffs pensionering diens eigenhandig ontworpen belastingkantoor aan de Amsterdamse Wibautstraat wordt opgeleverd, komt er een storm van protest los. Parool-columnist Carmiggelt wijdt een ‘Kronkel’ aan het gebouw. Het woord ‘stalinistisch’ valt zelfs. Dit soort strenge staatsarchitectuur kan kennelijk niet meer. Een nieuwe tijd lijkt aangebroken.

,Literatuur

  • Auke van der Woud – ‘Waarheid en karakter: het debat over de bouwkunst 1840–1890’ (1997)
  • Corjan van der Peet en Guido Steenmeijer – ‘De Rijksbouwmeesters’ (1995)
  • Rijksbouwmeester Kees Rijnboutt – ‘Rijksbouwmeesterschap geen eenvoudige functie’ (De Architect, mei 1990)

Wanneer begint dit verhaal? Misschien wel op het moment dat een twintiger door zijn dominante broer Napoleon naar Nederland gestuurd wordt om daar als koning te regeren. Tegen zijn zin, want het vochtige Nederland lijkt hem een ongezond land. Maar tegen de tot keizer gekroonde Napoleon zeg je zelfs als broer niet gemakkelijk nee.

Het is juni 1806 en de koning ontpopt zich tot een hervormer. Lodewijk Napoleon ziet er op toe dat Nederland een Koninklijke Akademie voor de Wetenschappen krijgt. De oprichting van het instituut Rijksmuseum danken we ook aan hem. En als in januari 1807 bij het Rapenburg een schip met duizenden kilo’s buskruit aan boord ontploft en een deel van de Leidse binnenstad wegvaagt, is de importmonarch snel ter plaatse om hulp te organiseren. Wat Lodewijk Napoleon in Nederlandse ogen toch verdacht maakt, is zijn voorliefde voor residenties met koninklijke allure. Hij haalt de Franse hofarchitect Jean-Thomas Thibault naar Nederland om daar onder meer het Binnenhof en Het Loo te verbouwen. Grillig is deze jonge koning ook. Voortdurend kiest hij voor een nieuwe residentie: eerst het Binnenhof, dan Huis ten Bosch, dan een gloednieuw wit paleisje aan de Utrechtse Wittevrouwenstraat. Uiteindelijk laat hij het Paleis op de Dam verbouwen, dat onder meer een balkon aan de voorzijde krijgt.

De koning roept de Dienst voor Koninklijke Gebouwen in het leven. Tijdens de Bataafse Republiek is al een Dienst Landsgebouwen ingesteld. Een basis is gelegd voor de functie van Rijksbouwmeester en de Rijksgebouwendienst.
Keizer Napoleon ergert zich aan zijn spilzieke en te pro-Nederlandse broer. In 1810 moet Lodewijk Napoleon het veld ruimen als koning van Nederland. Drie jaar later is Nederland weer een onafhankelijke staat. Willem I wordt juichend binnengehaald op het strand van Scheveningen als het nieuwe staatshoofd. Aan Bartold Willem Hendrik Ziesenis valt als ‘Architect der Koninklijke Paleizen en Landgebouwen’ de eer te beurt voor deze Oranjevorst het huidige Paleis Noordeinde te verbouwen. Maar die opdracht groeit uit tot een nachtmerrie voor deze onderbetaalde Rijksbouwmeester avant la lettre. Het paleis blijkt smerig en – zeker na heiwerkzaamheden – vervaarlijk instabiel. De kosten lopen zo uit de hand, dat Ziesenis in 1816 de facto van zijn werkzaamheden wordt ontheven. Zijn opvolger Charles Vanderstraeten vindt in 1825 zíjn Waterloo in een wederom ontspoord bouwproject: het oorspronkelijk voor Willem I bestemde Koninklijk Paleis van Brussel.

Maar waar blijven nu de Delftse ingenieurs? Inderdaad hadden Ziesenis en Vanderstraeten eerder een artistieke achtergrond. Bovendien zal de voorloper van de Polytechnische School pas in 1842 worden opgericht. Op de Polytechnische School blijft bouwkunde een vervolgopleiding voor civiele ingenieurs. Pas in de twintigste eeuw komt bouwkunde in Delft tot bloei.
Toch spelen de ingenieurs van Waterstaat een belangrijke rol in een periode rond 1830, wanneer Nederland het meent zonder Rijksbouwmeester te kunnen stellen. Maar van civiele bouwkunst hebben de ingenieurs weinig kaas gegeten en het is geen bloeiperiode voor de rijksarchitectuur.
En dan stapt Willem Nicolaas Rose dit verhaal binnen. Militaire achtergrond. Bouwkundedocent. Eén van de drijvende krachten achter de nieuwe, invloedrijke Maatschappij tot Bevordering van de Bouwkunst. Architectuurtheoreticus, op zoek naar een estheticus voor de bouwkunst, nu het neoclassicisme is gaan knellen als een oud pak. En bovenal is Rose Bouwmeester van Rotterdam, waar de bevolking snel toeneemt. Om nieuwe cholera-epidemieën te voorkomen, bedenkt Rose een Waterplan, met als onderdeel de aanleg van een singelstelsel rondom de stad.
‘De Vogelkooi’. Zo wordt het door de nieuwe rijksarchitect Rose ontworpen ministerie van koloniën (1861) in spotprenten al voor oplevering aangeduid. Zijn gebouw voor de Raad van State vlak naast dat departement krijgt de bijnaam ‘Het Hondenhok’. Rose lijkt zijn tijd te ver vooruit.

Riskant
De renovatie van het sterk vervallen Binnenhof blijkt voor Rose een riskante operatie. Hij vindt de jonge advocaat Victor de Stuers op zijn weg. De Stuers, een pionier op het gebied van de monumentenzorg, pleit voor zorgvuldige restauratie in plaats van sloop. Wanneer Rose in 1860 het houten dak van de middeleeuwse Ridderzaal laat vervangen door een gietijzeren overkapping krijgt hij bittere kritiek. Zeker wanneer het houten dak achteraf niet uit de zestiende, maar de dertiende eeuw blijkt te stammen. Op het hoofd van de waardige Ridderzaal is ‘een ware zotskap’ geplaatst, zo honen de critici. 

In 1876 krijgt de vooral in kerken gespecialiseerde architect Pierre Cuypers de meest prestigieuze architectuuropdracht van de hele Nederlandse negentiende eeuw: het Rijksmuseum in Amsterdam. Opmerkelijk, want tien jaar eerder is Cuypers in de prijsvraag nog als tweede geëindigd. Cuypers heeft zeker steun gekregen van zijn vriend, bewonderaar en
medekatholiek Victor de Stuers. De Stuers, inmiddels een hoge ambtenaar op Binnenlandse Zaken, heeft meteen Cornelis Peters als rijksbouwkundige voor de gebouwen van Financiën benoemd weten te krijgen. Peters heeft het vak bij Cuypers geleerd.

Heel anders dan de in 1872 overleden Thorbecke vindt De Stuers kunst bij uitstek een zaak voor de regering. Hij droomt van een Nederlandse staat die de sporen van het verleden eert en het ene prachtige rijksgebouw na het andere laat neerzetten, om geen andere reden dan ‘een natuurlijke behoefte aan schoonheid’.

En omdat De Stuers behalve een idealist ook een behendige politieke schaker is, weet hij een groot stempel op de architectuur van het laatste kwart van de negentiende eeuw te drukken. Het is geen toeval dat Peters, zelf overigens een Nederlands-hervormde Groninger, met zijn ministerie van justitie (1883) aansluit bij de stijl van het Rijksmuseum. Een decennium later zullen tijdgenoten Peters’ hoofdpostkantoor in Amsterdam (1899) veel te extravagant vinden: de ‘Perenburcht’, luidt de bijnaam.

Schijnbaar in de luwte van deze polemieken werkt de ‘rijksbouwkundige voor de gebouwen van Onderwijs enz’ Jacobus van Lokhorst aan een imposant oeuvre van laboratoria, zoals het Delftse geodesiegebouw aan de Kanaalweg. Van Lokhorst, ook een Cuypers-protégé, praat voor hij aan het ontwerpen slaat zeer uitgebreid met hoogleraren en schept zo eigenhandig een Nederlandse ‘laboratoriumstijl’.

Bij het ministerie van justitie weet Johan Metzelaar, ingenieurarchitect voor de gevangenis- en de rechtsgebouwen, zich aan de invloedsfeer van Victor de Stuers te onttrekken, geassisteerd door zijn zoon en latere opvolger Willem Metzelaar. Aan opdrachten geen gebrek. Voor het Wetboek van Strafrecht van kracht zal worden, moeten in de jaren 1880 vele gevangenissen worden gebouwd, waar vanuit een centrale plek alle cellen snel zijn te overzien. De Haarlemse koepelgevangenis (1902) van de in Delft afgestudeerde Metzelaar junior geldt als één van de bekendste voorbeelden.
Nog voor in de vroege jaren 1920 het bezuinigingsspook kan toeslaan, weet Rijksbouwmeester Henry Teeuwisse een aantal  talentvolle exponenten van de Amsterdamse School aan zijn bureau te binden. Zo ontwerpt Jules Luthman ‘De Kathedraal’ (1923), het prachtige hoofdgebouw van het zenderpark Radio Kootwijk. Ook de Wageningse laboratoria van Cornelis Blaauw maken indruk.

Maar een grote bezuinigingsronde kondigt zich al aan. Joop Crouwel moet zijn ontwerp voor het Rijkskantoorgebouw voor Geld- en Telefoonbedrijf Amsterdam flink versoberen. Teeuwisse stapt op voordat de hoge ambtenaar van Financiën Carel baron van Lynden aan het hoofd komt te staan van de grootste rijksbouwdiensten die onder zijn leiding net tot één organisatie zijn samengevoegd.

Van Lynden wil corruptie en verspilling aanpakken maar stort de dienst in een langdurige crisis. Gebouwd wordt er nauwelijks meer.
De in 1924 benoemde Rijksbouwmeester Kees Bremer krijgt meteen ruzie met de autoritaire Van Lynden, maar zal uiteindelijk ruim twintig jaar zijn functie blijven beoefenen. 

Bremer heeft bouwkunde in Delft gestudeerd, zoals bijna alle Rijksbouwmeesters die na hem zullen aantreden. In de jaren dertig krijgt hij de kans om een paar opvallende gebouwen te ontwerpen: het futuristische stationspostkantoor bij Den Haag Hollands Spoor en een met een standbeeldenrij uitgerust nieuw gebouw voor de Raad van State dat na de oorlog ‘te nationalistisch’ zal worden gevonden en uiteindelijk wordt afgebroken.

De bezuinigingswoede van Van Lynden stuit in 1939 op een veto van Binnenlandse Zaken als hij een ontwerp voor Westerbork (op dat moment nog bedoeld om joodse vluchtelingen op te vangen) wil laten aanpassen. Het is in zijn ogen te luxe uitgevallen: eerder een ‘vakantiecolonie’ dan een ‘tijdelijk noodverblijf’. Met nazisympathieën heeft die opstelling niets te maken: tijdens de oorlog zal Van Lynden om principiële redenen ontslag nemen.

In de oorlog probeert de Rijksgebouwendienst onder Bremer zoveel mogelijk onder onverkwikkelijke opdrachten uit te komen, met wisselend succes. Wrang is de productie van duizenden borden met de tekst ‘Voor Joden Verboden’, die de Rijksgebouwendienst zo lang mogelijk heeft proberen uit te stellen.

Waardigheid
Als na de oorlog Gijsbert Friedhoff als de nieuwe Rijksbouwmeester wordt aangesteld, is de overheid meer dan voorheen doordrongen van het belang van een Rijksbouwmeester. Friedhoff hecht op zijn beurt waarde aan monumentale rijksarchitectuur die ‘waardigheid en traditie’ uitstraalt en bovendien niet al te duur uitvalt. Maar hij heeft oog voor detaillering, zoals goed te zien is in het door hem ontworpen ministerie van landbouw en visserij (1956) met zijn bronzen balustrades, glas-in-loodramen en plafondschildering van Escher in de kamer van de secretaris-generaal.
Aan het Rijkbouwmeesterschap van Friedhoff kleeft iets tragisch. Hij is de allerlaatste Rijksbouwmeester die nog volop kon bouwen, de op één na laatste Rijksbouwmeester die langer dan tien jaar dat ambt bekleedt.
Hij zorgt voor enige vernieuwing, door als eerste Rijksbouwmeester op grote schaal met particuliere architecten te werken en er voor te zorgen dat voortaan anderhalf procent van de bouwsom voor grote rijksgebouwen zal worden gereserveerd voor de bijdragen van beeldend kunstenaars.
Maar zijn traditionele visie botst met de nieuwe tijd. Zo zal de campus van de TH Delft uiteindelijk veel meer de stempel van Van den Broek en Bakema dragen dan Friedhoff voor ogen heeft gehad.

De sluimerende onvrede neemt langzaam toe, en als een jaar na Friedhoffs pensionering diens eigenhandig ontworpen belastingkantoor aan de Amsterdamse Wibautstraat wordt opgeleverd, komt er een storm van protest los. Parool-columnist Carmiggelt wijdt een ‘Kronkel’ aan het gebouw. Het woord ‘stalinistisch’ valt zelfs. Dit soort strenge staatsarchitectuur kan kennelijk niet meer. Een nieuwe tijd lijkt aangebroken.

Literatuur

  • Auke van der Woud – ‘Waarheid en karakter: het debat over de bouwkunst 1840–1890’ (1997)
  • Corjan van der Peet en Guido Steenmeijer – ‘De Rijksbouwmeesters’ (1995)
  • Rijksbouwmeester Kees Rijnboutt – ‘Rijksbouwmeesterschap geen eenvoudige functie’ (De Architect, mei 1990)
Editor Redactie

Do you have a question or comment about this article?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.