In de Studium Generale-reeks ‘De toekomst voorbij’ hield prof. S.J. Doorman onlangs in het Techniek Museum de lezing ‘Het zwaard van Damocles’. Hij is emeritus-hoogleraar filosofie aan de TU Delft en de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Van zijn voordracht hieronder een ingekorte weergave.
,,
Eigenaardig genoeg denken sommige mensen dat er een zwaard van Damocles boven hen hangt. Nu hebben we allemaal noodlotsgevoelens, maar het meest merkwaardige is dat men bepaalde tijdstippen uitkiest waarop men denkt dat het draadje waaraan het zwaard hangt losschiet. De vraag is wat voor redenen men in de loop der tijden heeft gehad, respectievelijk kunnen we nu nog hebben, om te verwachten dat er tijdstippen zijn waarop het draadje losschiet en het zwaard onze nek treft. Voor de beantwoording ervan zal ik me beperken tot de Grieks-christelijke-humanistische traditie.
Laat ik beginnen met een vrij bruuske opmerking, ontleend aan ‘The discarded image’ (1964), de schitterende studie van C.S. Lewis over middeleeuwse en renaissance literatuur. Hij maakt een onderscheid tussen de Griekse en de middeleeuws-christelijke tijdsbeleving. Ruwweg gezegd beleefden de Grieken de tijd als een flux die geen betekenis heeft. Griekse historici beschrijven gebeurtenissen als op zichzelf staand, zonder dat ze deze verklaren als voortkomend uit een groter geheel met een oorsprong en een doel.
Dat is een fundamenteel andere beschouwingswijze dan die we aantreffen in de Middeleeuwen. Voor middeleeuwse intellectuelen had de geschiedenis een plot, namelijk: de schepping, de zondeval, de verlossing en het laatste oordeel. Dat leidde ertoe dat men geloofde dat de tijd tekens bevat waarmee God zijn boodschap manifest maakt. Intellectuelen zagen het als opgave de tekenen des tijds te lezen. Kijken we bijvoorbeeld naar afbeeldingen in middeleeuwse kathedralen, dan zien we dat de tijd zo gelezen werd dat wat vroeger gebeurde een prefiguratie is van wat later plaatsvindt. Het Oude Testament is volgens middeleeuwse intellectuelen een voorafschaduwing van het Nieuwe Testament.
Zonderling
Een goed voorbeeld van zo’n middeleeuwse intellectueel is de monnik Joachim del Fiore (1130/35-1202), die onder andere is beschreven in ‘Duecento’ (1951) van Hélène Nolthenius. Hij zoekt in de literatuur naar de tekenen des tijds en komt tot de voorspelling dat in 1260 de Apocalyps plaatsvindt. De Apocalyps wordt beschreven in het laatste corpus van het Nieuwe Testament, een buitengewoon zonderling boek waarbij je het gevoel hebt dat het geschreven is door iemand die drugs heeft gebruikt en fantastische visioenen heeft gehad. De voorspelling luidt dat er na de afrekening met de mensheid een gouden tijd aanbreekt: het rijk van de heilige geest.
De invloed van deze voorspelling is verbluffend. Er komt eenbeweging van Joachieten die door heel Italië trekt. Deze engelen des wrakes vertellen overal rond dat het uur nakend is waarop met de mensheid wordt afgerekend. Naarmate de datum dichterbij komt, breekt er een razernij uit van zelfkastijding en andere vormen van boetvaardigheid. En zoals Nolthenius heel droog opmerkt: dan passeert 1260 en gaat iedereen doodop van het geselen gewoon naar huis en over tot de orde van de dag.
Het feit dat men gelooft dat op een bepaald tijdstip het draadje losschiet is een buitengewoon merkwaardig beeld van de tijd en de geschiedenis. Toch probeer ik mezelf er altijd rekenschap van te geven dat u en ik veel meer papiersnippers van een ver verleden in ons hoofd hebben dan we zelf weten. Echo’s van dergelijke overwegingen liggen waarschijnlijk onvermoed ergens te smeulen en moedigen ons derhalve aan te hopen of te denken dat specifieke tijdstippen een merkwaardige lading zullen hebben.
Ik maak een sprong naar de vijftiende eeuw, omdat er dan in Florence, de bakermat van de renaissance, iets belangrijks plaatsvindt. Volgens Vincent Cronin is wellicht de belangrijkste intellectuele ontwikkeling in Florence de veranderende geschiedschrijving. Een aantal intellectuelen uit Florence raakte geïnteresseerd in Romeinse teksten van bijvoorbeeld Cicero en Seneca, van wie men wist dat ze bestaan hadden, maar men had geen flauw benul hoe lang dat geleden was. U moet bedenken dat een middeleeuwer geen enkel idee had over de lengte van het verleden. De renaissance-geleerde Leonardo Bruni (1369-1444), schreef een geschiedenis over Florence. Hij deed dat op een totaal andere manier dan men in de Middeleeuwen zou doen. Het gaat hem niet om het lezen van tekens, maar om hele simpele vragen, zoals ‘Wie zijn wij?’, ‘Waar komen we vandaan?’ en ‘Wat is de verbinding tussen het antieke Rome en ons?’.
Je kunt zeggen dat dit het begin markeert van het ‘historicisme’, waarmee wordt aangeduid dat er historische wetten bestaan die ons iets kunnen leren over de toekomst. Het is dus niet vreemd dat men het jaar 1500 in Florence betrekkelijk ongemerkt voorbij laat gaan. Hoewel er ongetwijfeld een klooster is geweest waar de monikken hebben zitten knarsen. Deze hadden zich nog niet ontworsteld aan de Middeleeuwen, want de verschuivingen in de geschiedenis gaan langzamer en ondoorzichtiger dan deze schets doet vermoeden.
Cultuurpessimist
Ik maak een sprong naar het befaamde ‘History of the decline and fall of the Roman Empire’ (1773-1783) van Edward Gibbon. Dit boek bevat een voorbeeld van het idee dat geschiedenis bij zorgvuldige studie wetten blijkt te bevatten. Ik citeer: ,,The decline of Rome was the natural and inevitable effect of immoderate greatness. Prosperity ripened the principle of decay. This awfull revolution maybe usefully applied to the instruction of the present age. We may inquire with anxious curiosity wether Europe is still threatened with a repetition of those calamities which formerly oppressed the arms and institutions of Rome.”
Dit citaat vat kernachtig samen dat je de geschiedenis kunt bestuderen om het toe te passen op je eigen tijd. Van groot belang is dat Gibbon dacht dat de menselijke natuuronveranderlijk is, waardoor het plausibel is om te verwachten dat de geschiedenis zich zal herhalen. Ofschoon hij denkt dat de Europese beschaving ten onder gaat, was hij daarover overigens minder stellig dan Joachim del Fiore over de Apocalyps in 1260. Hij is namelijk van mening dat we vergeleken met de Romeinen meer inzicht hebben in wat mogelijkerwijs onze ondergang veroorzaakt. Hij is dus geen fatalist, maar wel een cultuurpessimist.
Een filosoof die van grote betekenis is geweest voor het denken over de geschiedenis is de grote cultuuroptimist Hegel (1770-1831). Hij had de briljante intuïtie dat wat een mens is niet door een gefixeerde natuur vooraf wordt bepaald, maar afhangt van de interactie met andere mensen. Bij hem begint de moderne geschiedschrijving waarin men zich realiseert dat mensen in de loop van de geschiedenis zeer verschillende beelden over zichzelf en de samenleving hebben gehad en dat deze worden bepaald door de sociale structuren waarin ze leven.
Hegel was een typische negentiende-eeuwer die dacht in termen van sociale evolutie, zoals Darwin later de biologische evolutie verdedigde. Gibbon had nog geen notie van evolutie, alleen van herhaling. Een belangrijk aspect van Hegels denken is dat wij de wetten van de evolutie kunnen kennen. Als we goed nadenken over de evolutie, dan kunnen we op grond daarvan voorspellen dat er hierna een samenleving komt die complexer, rijker en beter zal zijn. Ook Hegel is dus een aanhanger van het historicisme.
Vacuüm
Tijdens het fin de siècle begint een ander gevoel op te komen. In het beroemde boek ‘Wenen in het fin de siècle’ (1961) van Carl Schorske staat een citaat van Robert Musil. ,,Mensen die er toen [rond 1900] nog niet waren, zullen het niet willen geloven, maar zelfs toen bewoog de tijd zich al zo snel als een rijkameel… Men wist alleen niet waar naartoe. Evenmin kon men goed onderscheiden wat boven en onder was, wat voor en achteruit ging.” Het is alsof men in een soort van temporeel vacuüm terechtgekomen is, zonder dat men weet waar het heengaat. Opvallend genoeg wordt er nauwelijks vooruitgewezen naar de Eerste Wereldoorlog.
Karl Popper, één van de meest spraakmakende filosofen van deze tijd, publiceerde in 1957 de buitengewoon interessante monografie ‘The poverty of historicism’. Daarin onderzoekt hij in hoeverre het geloof in historische wetten gerechtvaardigd is. Hij stelt dat er wellicht in sociale processen selectiemechanismen zijn die een betrekkelijk wetmatig karakter dragen. Daarvan kunnen we echter geen goed beeld krijgen, omdat we gelijktijdig de geschiedenis en onszelf lezen als gevormd door actoren. Het geloof aan zulke wetten vindt hij zelfs gevaarlijk. In ‘Open society and his enemies’ beargumenteert hij dat juist totalitair denkende mensen meestal historicisten zijn die heilig geloven dat er een groot doel verwezenlijkt moet worden. Door de feiten gefrustreerd, grijpen ze naar het middel van de terreur om de utopie realiteit te laten worden.
Tot welke eindconclusies leidt me dat? Ik heb geschetst dat wat we zijn voor een deel invariant is en voor een ander deel,zoals Hegel opmerkte, veranderlijk. Op het ogenblik hebben we geen helder beeld hoe die twee zich verhouden. Dat betekent dat ik grote reserves heb, daarin Popper volgend, in het geloof aan historische wetten en dus ook in het geloof aan voorspelbaarheid. Er zijn wel verschuivingen, maar daar ligt geen plot aan ten grondslag. En als de geschiedenis geen plot heeft, dan is er ook geen zwaard van Damocles.
Geschiedenis is niet iets wat ons overkomt, maar dat wij ook zelf maken. Voor een heleboel dingen kunnen we ons inzetten. Profetieën over het einde van de geschiedenis, toekomstige oorlogen of etnische tegenstellingen: misschien gebeurt het, maar misschien ook helemaal niet. Fatalisme en het geloof in mismoedige thesen vind ik een nutteloze bezigheid. Ik zou willen oproepen tot een zekere mate van constructieve durf in het kijken naar het nakende jaar 2000.
”
Bewerking: Mannus van der Laan
In de Studium Generale-reeks ‘De toekomst voorbij’ hield prof. S.J. Doorman onlangs in het Techniek Museum de lezing ‘Het zwaard van Damocles’. Hij is emeritus-hoogleraar filosofie aan de TU Delft en de Erasmus Universiteit Rotterdam. Van zijn voordracht hieronder een ingekorte weergave.
,,
Eigenaardig genoeg denken sommige mensen dat er een zwaard van Damocles boven hen hangt. Nu hebben we allemaal noodlotsgevoelens, maar het meest merkwaardige is dat men bepaalde tijdstippen uitkiest waarop men denkt dat het draadje waaraan het zwaard hangt losschiet. De vraag is wat voor redenen men in de loop der tijden heeft gehad, respectievelijk kunnen we nu nog hebben, om te verwachten dat er tijdstippen zijn waarop het draadje losschiet en het zwaard onze nek treft. Voor de beantwoording ervan zal ik me beperken tot de Grieks-christelijke-humanistische traditie.
Laat ik beginnen met een vrij bruuske opmerking, ontleend aan ‘The discarded image’ (1964), de schitterende studie van C.S. Lewis over middeleeuwse en renaissance literatuur. Hij maakt een onderscheid tussen de Griekse en de middeleeuws-christelijke tijdsbeleving. Ruwweg gezegd beleefden de Grieken de tijd als een flux die geen betekenis heeft. Griekse historici beschrijven gebeurtenissen als op zichzelf staand, zonder dat ze deze verklaren als voortkomend uit een groter geheel met een oorsprong en een doel.
Dat is een fundamenteel andere beschouwingswijze dan die we aantreffen in de Middeleeuwen. Voor middeleeuwse intellectuelen had de geschiedenis een plot, namelijk: de schepping, de zondeval, de verlossing en het laatste oordeel. Dat leidde ertoe dat men geloofde dat de tijd tekens bevat waarmee God zijn boodschap manifest maakt. Intellectuelen zagen het als opgave de tekenen des tijds te lezen. Kijken we bijvoorbeeld naar afbeeldingen in middeleeuwse kathedralen, dan zien we dat de tijd zo gelezen werd dat wat vroeger gebeurde een prefiguratie is van wat later plaatsvindt. Het Oude Testament is volgens middeleeuwse intellectuelen een voorafschaduwing van het Nieuwe Testament.
Zonderling
Een goed voorbeeld van zo’n middeleeuwse intellectueel is de monnik Joachim del Fiore (1130/35-1202), die onder andere is beschreven in ‘Duecento’ (1951) van Hélène Nolthenius. Hij zoekt in de literatuur naar de tekenen des tijds en komt tot de voorspelling dat in 1260 de Apocalyps plaatsvindt. De Apocalyps wordt beschreven in het laatste corpus van het Nieuwe Testament, een buitengewoon zonderling boek waarbij je het gevoel hebt dat het geschreven is door iemand die drugs heeft gebruikt en fantastische visioenen heeft gehad. De voorspelling luidt dat er na de afrekening met de mensheid een gouden tijd aanbreekt: het rijk van de heilige geest.
De invloed van deze voorspelling is verbluffend. Er komt eenbeweging van Joachieten die door heel Italië trekt. Deze engelen des wrakes vertellen overal rond dat het uur nakend is waarop met de mensheid wordt afgerekend. Naarmate de datum dichterbij komt, breekt er een razernij uit van zelfkastijding en andere vormen van boetvaardigheid. En zoals Nolthenius heel droog opmerkt: dan passeert 1260 en gaat iedereen doodop van het geselen gewoon naar huis en over tot de orde van de dag.
Het feit dat men gelooft dat op een bepaald tijdstip het draadje losschiet is een buitengewoon merkwaardig beeld van de tijd en de geschiedenis. Toch probeer ik mezelf er altijd rekenschap van te geven dat u en ik veel meer papiersnippers van een ver verleden in ons hoofd hebben dan we zelf weten. Echo’s van dergelijke overwegingen liggen waarschijnlijk onvermoed ergens te smeulen en moedigen ons derhalve aan te hopen of te denken dat specifieke tijdstippen een merkwaardige lading zullen hebben.
Ik maak een sprong naar de vijftiende eeuw, omdat er dan in Florence, de bakermat van de renaissance, iets belangrijks plaatsvindt. Volgens Vincent Cronin is wellicht de belangrijkste intellectuele ontwikkeling in Florence de veranderende geschiedschrijving. Een aantal intellectuelen uit Florence raakte geïnteresseerd in Romeinse teksten van bijvoorbeeld Cicero en Seneca, van wie men wist dat ze bestaan hadden, maar men had geen flauw benul hoe lang dat geleden was. U moet bedenken dat een middeleeuwer geen enkel idee had over de lengte van het verleden. De renaissance-geleerde Leonardo Bruni (1369-1444), schreef een geschiedenis over Florence. Hij deed dat op een totaal andere manier dan men in de Middeleeuwen zou doen. Het gaat hem niet om het lezen van tekens, maar om hele simpele vragen, zoals ‘Wie zijn wij?’, ‘Waar komen we vandaan?’ en ‘Wat is de verbinding tussen het antieke Rome en ons?’.
Je kunt zeggen dat dit het begin markeert van het ‘historicisme’, waarmee wordt aangeduid dat er historische wetten bestaan die ons iets kunnen leren over de toekomst. Het is dus niet vreemd dat men het jaar 1500 in Florence betrekkelijk ongemerkt voorbij laat gaan. Hoewel er ongetwijfeld een klooster is geweest waar de monikken hebben zitten knarsen. Deze hadden zich nog niet ontworsteld aan de Middeleeuwen, want de verschuivingen in de geschiedenis gaan langzamer en ondoorzichtiger dan deze schets doet vermoeden.
Cultuurpessimist
Ik maak een sprong naar het befaamde ‘History of the decline and fall of the Roman Empire’ (1773-1783) van Edward Gibbon. Dit boek bevat een voorbeeld van het idee dat geschiedenis bij zorgvuldige studie wetten blijkt te bevatten. Ik citeer: ,,The decline of Rome was the natural and inevitable effect of immoderate greatness. Prosperity ripened the principle of decay. This awfull revolution maybe usefully applied to the instruction of the present age. We may inquire with anxious curiosity wether Europe is still threatened with a repetition of those calamities which formerly oppressed the arms and institutions of Rome.”
Dit citaat vat kernachtig samen dat je de geschiedenis kunt bestuderen om het toe te passen op je eigen tijd. Van groot belang is dat Gibbon dacht dat de menselijke natuuronveranderlijk is, waardoor het plausibel is om te verwachten dat de geschiedenis zich zal herhalen. Ofschoon hij denkt dat de Europese beschaving ten onder gaat, was hij daarover overigens minder stellig dan Joachim del Fiore over de Apocalyps in 1260. Hij is namelijk van mening dat we vergeleken met de Romeinen meer inzicht hebben in wat mogelijkerwijs onze ondergang veroorzaakt. Hij is dus geen fatalist, maar wel een cultuurpessimist.
Een filosoof die van grote betekenis is geweest voor het denken over de geschiedenis is de grote cultuuroptimist Hegel (1770-1831). Hij had de briljante intuïtie dat wat een mens is niet door een gefixeerde natuur vooraf wordt bepaald, maar afhangt van de interactie met andere mensen. Bij hem begint de moderne geschiedschrijving waarin men zich realiseert dat mensen in de loop van de geschiedenis zeer verschillende beelden over zichzelf en de samenleving hebben gehad en dat deze worden bepaald door de sociale structuren waarin ze leven.
Hegel was een typische negentiende-eeuwer die dacht in termen van sociale evolutie, zoals Darwin later de biologische evolutie verdedigde. Gibbon had nog geen notie van evolutie, alleen van herhaling. Een belangrijk aspect van Hegels denken is dat wij de wetten van de evolutie kunnen kennen. Als we goed nadenken over de evolutie, dan kunnen we op grond daarvan voorspellen dat er hierna een samenleving komt die complexer, rijker en beter zal zijn. Ook Hegel is dus een aanhanger van het historicisme.
Vacuüm
Tijdens het fin de siècle begint een ander gevoel op te komen. In het beroemde boek ‘Wenen in het fin de siècle’ (1961) van Carl Schorske staat een citaat van Robert Musil. ,,Mensen die er toen [rond 1900] nog niet waren, zullen het niet willen geloven, maar zelfs toen bewoog de tijd zich al zo snel als een rijkameel… Men wist alleen niet waar naartoe. Evenmin kon men goed onderscheiden wat boven en onder was, wat voor en achteruit ging.” Het is alsof men in een soort van temporeel vacuüm terechtgekomen is, zonder dat men weet waar het heengaat. Opvallend genoeg wordt er nauwelijks vooruitgewezen naar de Eerste Wereldoorlog.
Karl Popper, één van de meest spraakmakende filosofen van deze tijd, publiceerde in 1957 de buitengewoon interessante monografie ‘The poverty of historicism’. Daarin onderzoekt hij in hoeverre het geloof in historische wetten gerechtvaardigd is. Hij stelt dat er wellicht in sociale processen selectiemechanismen zijn die een betrekkelijk wetmatig karakter dragen. Daarvan kunnen we echter geen goed beeld krijgen, omdat we gelijktijdig de geschiedenis en onszelf lezen als gevormd door actoren. Het geloof aan zulke wetten vindt hij zelfs gevaarlijk. In ‘Open society and his enemies’ beargumenteert hij dat juist totalitair denkende mensen meestal historicisten zijn die heilig geloven dat er een groot doel verwezenlijkt moet worden. Door de feiten gefrustreerd, grijpen ze naar het middel van de terreur om de utopie realiteit te laten worden.
Tot welke eindconclusies leidt me dat? Ik heb geschetst dat wat we zijn voor een deel invariant is en voor een ander deel,zoals Hegel opmerkte, veranderlijk. Op het ogenblik hebben we geen helder beeld hoe die twee zich verhouden. Dat betekent dat ik grote reserves heb, daarin Popper volgend, in het geloof aan historische wetten en dus ook in het geloof aan voorspelbaarheid. Er zijn wel verschuivingen, maar daar ligt geen plot aan ten grondslag. En als de geschiedenis geen plot heeft, dan is er ook geen zwaard van Damocles.
Geschiedenis is niet iets wat ons overkomt, maar dat wij ook zelf maken. Voor een heleboel dingen kunnen we ons inzetten. Profetieën over het einde van de geschiedenis, toekomstige oorlogen of etnische tegenstellingen: misschien gebeurt het, maar misschien ook helemaal niet. Fatalisme en het geloof in mismoedige thesen vind ik een nutteloze bezigheid. Ik zou willen oproepen tot een zekere mate van constructieve durf in het kijken naar het nakende jaar 2000.
”
Bewerking: Mannus van der Laan

Comments are closed.