Opinion

Waar blijft het Delftse keurmerk voor ontwerpers?

Er is grote behoefte aan top-ontwerpers met didactische kwaliteiten. Ze zijn echter moeilijk binnen te behalen, omdat ze niet passen in het financieringssysteem van de TU, betoogt hoogleraar J.W. Drukker.

Een paar weken geleden vroeg een collega, die wist dat ik deels aan de TU Delft en deels aan een andere Nederlandse universiteit werkzaam ben, of er nou veel verschil was, tussen die twee. Mijn antwoord – ja, gigantisch veel – verraste hem. Op zijn volgende vraag, of ik ook in het algemeen kon zeggen welke van de twee instellingen van universitair onderwijs ik het beste vond, kon ik met geen mogelijkheid antwoord geven. Op sommige terreinen scoort Delft ongetwijfeld het hoogst en op andere gebieden, nou ja, vice versa, dus. Delftenaren zijn door de bank genomen knap chauvinistisch, dus dat antwoord zinde hem niet. ,,Kun je”, vroeg hij, ,,niet één ding noemen waarin Delft absoluut uitblinkt en één ding waarin de TUD absoluut achterblijft in vergelijking met die andere universiteit waar je werkt?” Ook daar kon ik niet onmiddellijk antwoord opgeven, maar de vraag bleef door mijn hoofd spoken en, jawel, ik ben eruit. Geloof me of niet, maar het allerbeste dat Delft als universitaire organisatie te bieden heeft, is .. een simpel velletje A4, waarop samengevat staat op welke wijze de faculteiten gefinancierd worden. Ik aarzel niet om te zeggen dat dit zonder meer een geniaal systeem is, hetgeen alleen al blijkt uit het feit dat het jaarlijks effectief en efficiënt alloceren van honderden miljoenen guldens uitputtend samengevat kan worden op één A4-tje. Het is bovendien volstrekt helder.

Het gaat uit van de grondgedachte dat een universiteit slechts twee producten voortbrengt: wetenschap en wetenschapsbeoefenaars. Van beide producten kun je meten hoeveel ervan jaarlijks geproduceerd wordt in een facultaire organisatie en hoeveel het gekost heeft om die productie te realiseren. Wetenschap meet je in dissertaties, artikelen, proefschriften, boeken en patenten. De productie aan wetenschapsbeoefenaars meet je aan het aantal studenten dat voor hun propjes is geslaagd en in aantallen ingenieurs. Voor ieder product krijgt de desbetreffende faculteit een standaardvergoeding.
Oeverloos

Punt, uit, klaar. Meer valt er over het financieringsmodel niet te vertellen. De implicaties van dit oersimpele systeem zijn gigantisch: wie hard en efficiënt werkt, krijgt extra geld. Wie geen fluit uitvoert, hangt zichzelf op den duur op. Het systeem kan moeiteloos door-geïmplementeerd worden, als je wilt zelfs tot het niveau van de individuele medewerker.

Het kan (en naar mijn smaak, het moet zelfs) de kern vormen voor beoordelingen en aldus gaat er een groot zelfreinigend effect van uit.

Vergelijk dat nu eens met de volmaakt ondoorzichtige, vuistdikke rapporten die bovendien van jaar tot jaar veranderen en de oeverloze discussies tussen CvB enfaculteitsbesturen die in andere universiteiten de allocatie bepalen. Zeeën van tijd gaan daarin zitten en het resultaat wordt doorgaans meer bepaald door de hardnekkigheid van het faculteitsbestuur in kwestie, dan door de productiviteit van de organisatie die zij vertegenwoordigen.

Hiep, hiep hoera voor het Delftse A4-tje dus!

Dat was het goede nieuws, dus dan wordt het nu tijd voor het slechte. Mijn collega aan het begin van dit stukje vroeg mij immers ook op te biechten waarin Delft absoluut achterblijft.

Vreemd genoeg houdt het zwakste punt, naar mijn mening, nauw verband met hetzelfde A4-tje dat ik hierboven ongeveer heilig verklaarde.

Het punt is namelijk dat er iets mis is met de veronderstelling dat de TUD slechts twee producten voortbrengt, namelijk wetenschap en wetenschapsbeoefenaars.Er is namelijk een derde product, dat – in elk geval bij twee facultaire, c.q. subfacultaire organisaties, namelijk bouwkunde en industrieel ontwerpen – een hoofdrol speelt. Bouwkunde en industrieel ontwerpen produceren voornamelijk respectievelijk architecten en industrieel ontwerpers en relatief weinig wetenschapsbeoefenaars.
Acuut

Bij bouwkunde levert dat, voorzover ik kan nagaan, niet zoveel problemen op. Iedereen vindt het een volstrekt vanzelfsprekende zaak dat hoogleraren bij bouwkunde geselecteerd worden op hun capaciteiten als architect en niet in eerste instantie op hun wetenschappelijke kwaliteiten, tot uitdrukking komend in een dissertatie (zoals dat zo mooi in de personeelsadvertenties genoemd wordt). Het gevolg is dat er bij bouwkunde nauwelijks gepromoveerde hoogleraren rondlopen, maar er is niemand die zich daarover bekreunt.

Bij io klemt dat probleem wel en zo langzamerhand zelfs tamelijk acuut. Gegeven het feit dat ruwweg de helft van het onderwijs bij io uit ontwerp-onderwijs bestaat, ligt het voor de hand dat je (in strikte analogie met bouwkunde) om de kwaliteit van het ontwerp-onderwijs te waarborgen dringend behoefte hebt aan een aantal top-ontwerpers met didactische kwaliteiten. Die zijn er wel (voor het overgrote deel zelf oud-Delftenaren, zelfs), maar die zijn – evenals architecten – zelden of nooit gepromoveerd. Die willen ook wel komen lesgeven (graag, zelfs), maar dan moet de beloning enigszins in verhouding staan tot het inkomen dat ze verdienen op hun bureau, dat wil zeggen, minstens schaal 16 en daar – de lezer begrijpt het al – loopt de zaak spaak: er zijn geen heldere Delftse criteria voor ontwerpers in dezelfde zin als er wel criteria zijn voor wetenschapsbeoefenaars. En dus, valt het CvB begrijpelijkerwijze terug op criteria van wetenschappelijke kwaliteit, wanneer een het een hoogleraarsbenoeming bij io moet toetsen en dus vallen de broodnodige top-ontwerpers dan bij voorbaat uit de boot.

Enige maanden geleden leek het erop dat deze impasse doorbroken ging worden. In DELTA was althans te lezen dat professor Eekhout (zelf afkomstig uit bouwkunde en wel degelijk gepromoveerd, trouwens) in opdracht van het CvB, kwaliteitsrichtlijnen voor ontwerpers ging ontwikkelen. Hoera! Eindelijk zou het mogelijk worden om ook ontwerpers voorhoogleraarsposten voor te dragen, zonder dat zij op – vanuit hun specialistische kennis gezien – oneigenlijke criteria getoetst zouden gaan worden.

Sinds die tijd is het echter merkwaardig stil geworden rondom die kwestie, terwijl een snelle oplossing van levensbelang is voor de toekomst van het ontwerp-onderwijs bij io.

Vandaar deze – geheel op persoonlijke titel geschreven – hartekreet: collega Eekhout, waar, o waar, blijft het Delftse kwaliteitskeurmerk voor ontwerpers???

Een paar weken geleden vroeg een collega, die wist dat ik deels aan de TU Delft en deels aan een andere Nederlandse universiteit werkzaam ben, of er nou veel verschil was, tussen die twee. Mijn antwoord – ja, gigantisch veel – verraste hem. Op zijn volgende vraag, of ik ook in het algemeen kon zeggen welke van de twee instellingen van universitair onderwijs ik het beste vond, kon ik met geen mogelijkheid antwoord geven. Op sommige terreinen scoort Delft ongetwijfeld het hoogst en op andere gebieden, nou ja, vice versa, dus. Delftenaren zijn door de bank genomen knap chauvinistisch, dus dat antwoord zinde hem niet. ,,Kun je”, vroeg hij, ,,niet één ding noemen waarin Delft absoluut uitblinkt en één ding waarin de TUD absoluut achterblijft in vergelijking met die andere universiteit waar je werkt?” Ook daar kon ik niet onmiddellijk antwoord opgeven, maar de vraag bleef door mijn hoofd spoken en, jawel, ik ben eruit. Geloof me of niet, maar het allerbeste dat Delft als universitaire organisatie te bieden heeft, is .. een simpel velletje A4, waarop samengevat staat op welke wijze de faculteiten gefinancierd worden. Ik aarzel niet om te zeggen dat dit zonder meer een geniaal systeem is, hetgeen alleen al blijkt uit het feit dat het jaarlijks effectief en efficiënt alloceren van honderden miljoenen guldens uitputtend samengevat kan worden op één A4-tje. Het is bovendien volstrekt helder.

Het gaat uit van de grondgedachte dat een universiteit slechts twee producten voortbrengt: wetenschap en wetenschapsbeoefenaars. Van beide producten kun je meten hoeveel ervan jaarlijks geproduceerd wordt in een facultaire organisatie en hoeveel het gekost heeft om die productie te realiseren. Wetenschap meet je in dissertaties, artikelen, proefschriften, boeken en patenten. De productie aan wetenschapsbeoefenaars meet je aan het aantal studenten dat voor hun propjes is geslaagd en in aantallen ingenieurs. Voor ieder product krijgt de desbetreffende faculteit een standaardvergoeding.
Oeverloos

Punt, uit, klaar. Meer valt er over het financieringsmodel niet te vertellen. De implicaties van dit oersimpele systeem zijn gigantisch: wie hard en efficiënt werkt, krijgt extra geld. Wie geen fluit uitvoert, hangt zichzelf op den duur op. Het systeem kan moeiteloos door-geïmplementeerd worden, als je wilt zelfs tot het niveau van de individuele medewerker.

Het kan (en naar mijn smaak, het moet zelfs) de kern vormen voor beoordelingen en aldus gaat er een groot zelfreinigend effect van uit.

Vergelijk dat nu eens met de volmaakt ondoorzichtige, vuistdikke rapporten die bovendien van jaar tot jaar veranderen en de oeverloze discussies tussen CvB enfaculteitsbesturen die in andere universiteiten de allocatie bepalen. Zeeën van tijd gaan daarin zitten en het resultaat wordt doorgaans meer bepaald door de hardnekkigheid van het faculteitsbestuur in kwestie, dan door de productiviteit van de organisatie die zij vertegenwoordigen.

Hiep, hiep hoera voor het Delftse A4-tje dus!

Dat was het goede nieuws, dus dan wordt het nu tijd voor het slechte. Mijn collega aan het begin van dit stukje vroeg mij immers ook op te biechten waarin Delft absoluut achterblijft.

Vreemd genoeg houdt het zwakste punt, naar mijn mening, nauw verband met hetzelfde A4-tje dat ik hierboven ongeveer heilig verklaarde.

Het punt is namelijk dat er iets mis is met de veronderstelling dat de TUD slechts twee producten voortbrengt, namelijk wetenschap en wetenschapsbeoefenaars.Er is namelijk een derde product, dat – in elk geval bij twee facultaire, c.q. subfacultaire organisaties, namelijk bouwkunde en industrieel ontwerpen – een hoofdrol speelt. Bouwkunde en industrieel ontwerpen produceren voornamelijk respectievelijk architecten en industrieel ontwerpers en relatief weinig wetenschapsbeoefenaars.
Acuut

Bij bouwkunde levert dat, voorzover ik kan nagaan, niet zoveel problemen op. Iedereen vindt het een volstrekt vanzelfsprekende zaak dat hoogleraren bij bouwkunde geselecteerd worden op hun capaciteiten als architect en niet in eerste instantie op hun wetenschappelijke kwaliteiten, tot uitdrukking komend in een dissertatie (zoals dat zo mooi in de personeelsadvertenties genoemd wordt). Het gevolg is dat er bij bouwkunde nauwelijks gepromoveerde hoogleraren rondlopen, maar er is niemand die zich daarover bekreunt.

Bij io klemt dat probleem wel en zo langzamerhand zelfs tamelijk acuut. Gegeven het feit dat ruwweg de helft van het onderwijs bij io uit ontwerp-onderwijs bestaat, ligt het voor de hand dat je (in strikte analogie met bouwkunde) om de kwaliteit van het ontwerp-onderwijs te waarborgen dringend behoefte hebt aan een aantal top-ontwerpers met didactische kwaliteiten. Die zijn er wel (voor het overgrote deel zelf oud-Delftenaren, zelfs), maar die zijn – evenals architecten – zelden of nooit gepromoveerd. Die willen ook wel komen lesgeven (graag, zelfs), maar dan moet de beloning enigszins in verhouding staan tot het inkomen dat ze verdienen op hun bureau, dat wil zeggen, minstens schaal 16 en daar – de lezer begrijpt het al – loopt de zaak spaak: er zijn geen heldere Delftse criteria voor ontwerpers in dezelfde zin als er wel criteria zijn voor wetenschapsbeoefenaars. En dus, valt het CvB begrijpelijkerwijze terug op criteria van wetenschappelijke kwaliteit, wanneer een het een hoogleraarsbenoeming bij io moet toetsen en dus vallen de broodnodige top-ontwerpers dan bij voorbaat uit de boot.

Enige maanden geleden leek het erop dat deze impasse doorbroken ging worden. In DELTA was althans te lezen dat professor Eekhout (zelf afkomstig uit bouwkunde en wel degelijk gepromoveerd, trouwens) in opdracht van het CvB, kwaliteitsrichtlijnen voor ontwerpers ging ontwikkelen. Hoera! Eindelijk zou het mogelijk worden om ook ontwerpers voorhoogleraarsposten voor te dragen, zonder dat zij op – vanuit hun specialistische kennis gezien – oneigenlijke criteria getoetst zouden gaan worden.

Sinds die tijd is het echter merkwaardig stil geworden rondom die kwestie, terwijl een snelle oplossing van levensbelang is voor de toekomst van het ontwerp-onderwijs bij io.

Vandaar deze – geheel op persoonlijke titel geschreven – hartekreet: collega Eekhout, waar, o waar, blijft het Delftse kwaliteitskeurmerk voor ontwerpers???

Editor Redactie

Do you have a question or comment about this article?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.