Het college van bestuur en de raad van hoogleraren hechten veel waarde aan de kwaliteit van de medewerkers. Hun opvattingen zijn echter uiterst eenzijdig, meent ir. Hugo Priemus, hoogleraar volkshuisvesting.
Evenals aan de instellingen waar de TU zich aan spiegelt (Aachen, Zürich), zien we aan de TU dat bij het meten van de wetenschappelijke output steeds meer nadruk wordt gelegd op de impact van het onderzoek. Deze impact wordt geoperationaliseerd in de field impact factor die jaarlijks wordt berekend voor de internationale wetenschappelijke tijdschriften waarin onderzoekers plegen te publiceren. Hoe vaker artikelen in een bepaald tijdschrift worden geciteerd, des te hoger de impactfactor van dat tijdschrift. Dus: wie veel publiceert in tijdschriften die veel worden geciteerd, doet het goed. Zonder dat daarover een intensief debat aan onze instelling heeft plaatsgevonden, lijkt ook de raad van hoogleraren deze impactfactor steeds zwaarder mee te wegen in het oordeel over een kandidaat-hoogleraar. Als een benoemingsadviescommissie voor een fulltime hoogleraarsplaats iemand waagt voor te dragen die niet publiceert in tijdschriften met een hoge impactfactor, kan de commissie een zeperd verwachten. Deze nieuwe spelregel heeft de laatste jaren geleid tot een waar slagveld van voorgedragen kandidaten, die door de raad van hoogleraren en het college van bestuur niet zijn geaccepteerd.
Staatsgeheimen
Het regelmatig publiceren van artikelen in tijdschriften met een hoge impactfactor is zeker een teken van wetenschappelijke kwaliteit. Maar waarom publiceert de TU Delft of Delta dan niet de field impactfactor van de tijdschriften die voor de TU Delft van belang zijn? Waarom publiceert het college niet elk jaar in het wetenschappelijk verslag welke Delftse onderzoekers en onderzoeksgroepen op dat terrein hoog scoren? Het lijkt alsof hier staatsgeheimen worden gekoesterd en alsof geheim wordt gehouden hoe de kwaliteit van onderzoek wordt gemeten.
Anders dan de raad voor hoogleraren en het college van bestuur schijnen te denken, zijn er daarnaast echter zeer veel andere prestaties, op grond waarvan personen zich als hoogleraar kunnen kwalificeren, en voor de TU Delft een essentiële rol kunnen spelen.
Juist aan een technische universiteit is vaak de praktische toepasbaarheid van ideeën, methoden en producten van belang. De impact tekent zich dan niet zozeer af in wetenschappelijke kringen, maar in de industrie, in de zakelijke dienstverlening of in overheidsbeleid. Menige Delftse coryfee heeft juist hier zijn sporen verdiend: het voorbereiden van het Deltaplan, het uitvinden van een nieuw vervoersysteem, het ontwerpen van een vliegtuig.
Dit laatste brengt ons bij het fenomeen van het ‘ontwerpen%, dat van grote betekenis is, maar niet altijd in de erkendewetenschappelijke bladen is terug te vinden. Ontwerpers van gebouwen, industriële producten, voertuigen en civiele constructies kunnen een impact hebben die de gemeten field impactfactor in de schaduw kan plaatsen.
Voor schut
De hier genoemde toepassingsgebieden treden naar voren als we meten hoeveel derde-geldstroomonderzoek een onderzoeker heeft aangetrokken. In andere landen (USA, Groot-Brittannië) wordt de omvang van extern aangetrokken financiering beschouwd als een onmiskenbaar succescriterium van een onderzoeker. Aan onze instelling werkt deze kwaliteit averechts. Derde-geldstroomonderzoek wordt door de raad van hoogleraren en het college van bestuur blijkens hun beoordelingsgedrag beschouwd als oppervlakkig en weinig indrukwekkend. Het college van bestuur wil wel dat het aandeel externe financiering van de TU Delft (dat vergeleken met andere Nederlandse universiteiten bedroevend laag is) wordt verhoogd, maar wie daaraan zelf een bijdrage levert, wordt vervolgens voor schut gezet als het om de derde geldstroom gaat: onvoldoende fundamenteel, onvoldoende internationaal. En dan spreken we over onderzoek, in concurrentie geworven, dat bijvoorbeeld wordt gefinancierd door de Europese Commissie of een parlementaire enquêtecommissie.
En dan is er nog iets. Hoewel onze instelling een faculteit TBM rijk is, blijft de TU Delft volharden in het belijden van de suprematie van de techniek. Alfa- en gammawetenschappen kunnen we inkopen in Rotterdam en Leiden, zo luidt vaak het parool. De TU Delft is een technische universiteit. Natuurlijk kan de TU Delft ervoor kiezen om een niche player te blijven, waar we ons druk maken om de productie van een GSM-telefoon en de aanleg van een telematica-infrastructuur. En dan laten we de invloeden van telematica op de kennisinfrastructuur, Internet, E-commerce, consumptieve diensten, logistiek en gebouwde omgeving met een royaal gebaar over aan onze collega-universiteiten. Daarmee zouden we wel een heel andere weg kiezen dan MIT, waar zeker de helft van alle gedoceerde en onderzochte wetenschapsgebieden behoren tot de alfa- en gammasector. Ook de TU Delft zou er voluit voor moeten kiezen om naast de beta-wetenschappen ook de alfa- en gammawetenschappen in het vaandel te voeren, met een grote nadruk op die problemen waar alfa-, beta- en gammawetenschappen met elkaar verstrengeld raken.
Het is goed dat de TU Delft ambities heeft. Maar als de TU Delft streeft naar de wereldtop, moet niet alleen worden gekeken naar wetenschappelijke impact, maar ook naar maatschappelijke impact.
Het kwaliteitsbeleid moet door het college worden uitgezet in nauw overleg met dekanen en andere sleutelpersonen en moet door de hele universiteit te worden gedragen. Daarvan is thans geen sprake. Binnen de beheerseenheden heersen andere normen, strevingen en prioriteiten dan de raad van hoogleraren en het college van bestuur wenselijk vinden. Dit gaat gepaard met een bestuursstijl die door waarnemers te vaak wordt geassocieerd met de stijl van een zonnekoning, die geen boodschap heeft aan wat medewerkers en onderdanen vinden. Dit gebrek aan consistentie en draagvlak is een gevaar voor de TU Delft. Alswe op weg willen naar de top, zullen we eerst gezamenlijk de koers moeten uitstippelen en gezamenlijk ons basiskamp goed op orde moeten brengen.
Evenals aan de instellingen waar de TU zich aan spiegelt (Aachen, Zürich), zien we aan de TU dat bij het meten van de wetenschappelijke output steeds meer nadruk wordt gelegd op de impact van het onderzoek. Deze impact wordt geoperationaliseerd in de field impact factor die jaarlijks wordt berekend voor de internationale wetenschappelijke tijdschriften waarin onderzoekers plegen te publiceren. Hoe vaker artikelen in een bepaald tijdschrift worden geciteerd, des te hoger de impactfactor van dat tijdschrift. Dus: wie veel publiceert in tijdschriften die veel worden geciteerd, doet het goed. Zonder dat daarover een intensief debat aan onze instelling heeft plaatsgevonden, lijkt ook de raad van hoogleraren deze impactfactor steeds zwaarder mee te wegen in het oordeel over een kandidaat-hoogleraar. Als een benoemingsadviescommissie voor een fulltime hoogleraarsplaats iemand waagt voor te dragen die niet publiceert in tijdschriften met een hoge impactfactor, kan de commissie een zeperd verwachten. Deze nieuwe spelregel heeft de laatste jaren geleid tot een waar slagveld van voorgedragen kandidaten, die door de raad van hoogleraren en het college van bestuur niet zijn geaccepteerd.
Staatsgeheimen
Het regelmatig publiceren van artikelen in tijdschriften met een hoge impactfactor is zeker een teken van wetenschappelijke kwaliteit. Maar waarom publiceert de TU Delft of Delta dan niet de field impactfactor van de tijdschriften die voor de TU Delft van belang zijn? Waarom publiceert het college niet elk jaar in het wetenschappelijk verslag welke Delftse onderzoekers en onderzoeksgroepen op dat terrein hoog scoren? Het lijkt alsof hier staatsgeheimen worden gekoesterd en alsof geheim wordt gehouden hoe de kwaliteit van onderzoek wordt gemeten.
Anders dan de raad voor hoogleraren en het college van bestuur schijnen te denken, zijn er daarnaast echter zeer veel andere prestaties, op grond waarvan personen zich als hoogleraar kunnen kwalificeren, en voor de TU Delft een essentiële rol kunnen spelen.
Juist aan een technische universiteit is vaak de praktische toepasbaarheid van ideeën, methoden en producten van belang. De impact tekent zich dan niet zozeer af in wetenschappelijke kringen, maar in de industrie, in de zakelijke dienstverlening of in overheidsbeleid. Menige Delftse coryfee heeft juist hier zijn sporen verdiend: het voorbereiden van het Deltaplan, het uitvinden van een nieuw vervoersysteem, het ontwerpen van een vliegtuig.
Dit laatste brengt ons bij het fenomeen van het ‘ontwerpen%, dat van grote betekenis is, maar niet altijd in de erkendewetenschappelijke bladen is terug te vinden. Ontwerpers van gebouwen, industriële producten, voertuigen en civiele constructies kunnen een impact hebben die de gemeten field impactfactor in de schaduw kan plaatsen.
Voor schut
De hier genoemde toepassingsgebieden treden naar voren als we meten hoeveel derde-geldstroomonderzoek een onderzoeker heeft aangetrokken. In andere landen (USA, Groot-Brittannië) wordt de omvang van extern aangetrokken financiering beschouwd als een onmiskenbaar succescriterium van een onderzoeker. Aan onze instelling werkt deze kwaliteit averechts. Derde-geldstroomonderzoek wordt door de raad van hoogleraren en het college van bestuur blijkens hun beoordelingsgedrag beschouwd als oppervlakkig en weinig indrukwekkend. Het college van bestuur wil wel dat het aandeel externe financiering van de TU Delft (dat vergeleken met andere Nederlandse universiteiten bedroevend laag is) wordt verhoogd, maar wie daaraan zelf een bijdrage levert, wordt vervolgens voor schut gezet als het om de derde geldstroom gaat: onvoldoende fundamenteel, onvoldoende internationaal. En dan spreken we over onderzoek, in concurrentie geworven, dat bijvoorbeeld wordt gefinancierd door de Europese Commissie of een parlementaire enquêtecommissie.
En dan is er nog iets. Hoewel onze instelling een faculteit TBM rijk is, blijft de TU Delft volharden in het belijden van de suprematie van de techniek. Alfa- en gammawetenschappen kunnen we inkopen in Rotterdam en Leiden, zo luidt vaak het parool. De TU Delft is een technische universiteit. Natuurlijk kan de TU Delft ervoor kiezen om een niche player te blijven, waar we ons druk maken om de productie van een GSM-telefoon en de aanleg van een telematica-infrastructuur. En dan laten we de invloeden van telematica op de kennisinfrastructuur, Internet, E-commerce, consumptieve diensten, logistiek en gebouwde omgeving met een royaal gebaar over aan onze collega-universiteiten. Daarmee zouden we wel een heel andere weg kiezen dan MIT, waar zeker de helft van alle gedoceerde en onderzochte wetenschapsgebieden behoren tot de alfa- en gammasector. Ook de TU Delft zou er voluit voor moeten kiezen om naast de beta-wetenschappen ook de alfa- en gammawetenschappen in het vaandel te voeren, met een grote nadruk op die problemen waar alfa-, beta- en gammawetenschappen met elkaar verstrengeld raken.
Het is goed dat de TU Delft ambities heeft. Maar als de TU Delft streeft naar de wereldtop, moet niet alleen worden gekeken naar wetenschappelijke impact, maar ook naar maatschappelijke impact.
Het kwaliteitsbeleid moet door het college worden uitgezet in nauw overleg met dekanen en andere sleutelpersonen en moet door de hele universiteit te worden gedragen. Daarvan is thans geen sprake. Binnen de beheerseenheden heersen andere normen, strevingen en prioriteiten dan de raad van hoogleraren en het college van bestuur wenselijk vinden. Dit gaat gepaard met een bestuursstijl die door waarnemers te vaak wordt geassocieerd met de stijl van een zonnekoning, die geen boodschap heeft aan wat medewerkers en onderdanen vinden. Dit gebrek aan consistentie en draagvlak is een gevaar voor de TU Delft. Alswe op weg willen naar de top, zullen we eerst gezamenlijk de koers moeten uitstippelen en gezamenlijk ons basiskamp goed op orde moeten brengen.
Comments are closed.