De universiteitsraad vroeg vorig jaar aan het college van bestuur om ‘een richtlijn uniforme jaarindeling’. Met name de studentenfracties hadden op de voordelen gehamerd van een uniforme tijdsindeling door de faculteiten.
Makkelijk volgen van keuzevakken, geen afleiding omdat vriendjes kunnen feestvieren, betere planning bij studie- en studentenverenigingen, beter imago van de TU naar buiten toe enzovoort.
De u-raad was toen niet helemaal consequent, want een paar afwijkingen op het systeem van 4 keer 10 weken werden toegestaan (Bouwkunde, Civiele Techniek en Industrieel Ontwerpen). Nieuwe afwijkingen moesten snel de kop in worden gedrukt.
Het college toog aan het werk en vorig najaar lag er een voorstel. Dat kwam erop neer dat de problematiek (periodes van 4 keer 10 weken, of van 6 keer 7, of toch van 5 keer 8?) zo ingewikkeld werd geacht dat uniformiteit vooral gezocht werd in gelijke randvoorwaarden: wanneer begint en eindigt het academisch jaar, wanneer begint het onderwijs, wanneer vallen de vakanties, wanneer moeten de herkansingen gepland worden. Het cvb was daarbij geïnspireerd door het college van dekanen dat meende dat de ‘studeerbaarheid’ van de studieprogramma’s bevorderd zou kunnen worden als de faculteiten juist meer ruimte zouden krijgen, via het loslaten of flexibeler hanteren van de uniforme jaarindeling.
Vrijheid-blijheid
De universiteitsraad was niet gelukkig met deze ‘vrijheid-blijheid’-uniformiteit: de weg was vrij voor misschien wel twaalf verschillende systemen. En dat was niet de bedoeling geweest. Maar tegelijkertijd waren dus twijfels over het effect op de ‘studeerbaarheid’ binnengeslopen. Want wie wist nu precies wat de gevolgen zouden zijn voor dit actuele thema in het onderwijsbeleid? Dus kwam er een nieuwe u-raadsmotie: de oude jaarindeling, met een paar uitzonderingen, mocht weer even blijven, en een commissie zou de relatie tussen jaarindeling en studeerbaarheid onder de loep gaan leggen.
Het cvb was zo verstandig in deze vijf leden tellende commissie drie u-raadsleden te benoemen, en smeerde de bestuurlijke pijn dus bijvoorbaat uit. Deze commissie heeft de afgelopen maanden alle voors en tegens nog eens geïnventariseerd en ‘rondjes’ gemaakt langs de faculteiten. Resultaat: er komen vanaf het studiejaar 1996-’97 twee jaarindelingen naast elkaar, ,,waarbij het streven naar een uniform systeem blijft bestaan”.
De commissie stuitte op de aloude problematiek: de wenselijkheid van de uniforme jaarindeling werd in het eilandenrijk van de TU vrijwel unaniem onderschreven, maar, zo verzucht de commissie, ,,iedere faculteit wil hetzelfde, doch ieder op haar eigen manier”. Faculteiten die willen vasthouden aan de tien weken van het kwartaalsysteem doen dat vooral omdat ze weinig zin hebben hun hele curriculum weer om te gooien. Faculteiten die kortere periodes voorstaan gebruiken daarvoor argumenten van spreiding van studielast ofstudeerbaarheid. De commissie heeft daarvoor uiteraard sympathie, maar constateert droogjes dat die faculteiten ,,nog niet kunnen aantonen dat de studieresultaten van de studenten hiermee blijvend worden verbeterd”. ,,Dit komt waarschijnlijk doordat de invloed van het rooster op de rendementen beperkt is. Van doorslaggevende betekenis is hoe het onderwijs wordt gegeven en of er sprake is van onderlinge afstemming.”
Nieuw woord
Vanuit die redenering werd het compromis geboren: laat het traditionele systeem bestaan naast een systeem met kortere onderwijsperioden en bekijk of bij de laatste onderwijsverbetering daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De commissie uniforme jaarindeling heeft voor dit resultaat een niet-bestaand woord uitgevonden: een ‘biforme jaarindeling’, wat wil zeggen dat naast het systeem van 4 keer 10 weken ook een systeem van 5 keer acht weken mag bestaan.
,,Afwijkingen worden niet toegestaan!” Uitzonderingen echter wel: de faculteit IO mag 6 keer 7 weken aanhouden. En Geodesie mag voor zijn zomerkamp ook nog wat afwijken. Een triform systeem dus. Of quatroform?
De universiteitsraad vroeg vorig jaar aan het college van bestuur om ‘een richtlijn uniforme jaarindeling’. Met name de studentenfracties hadden op de voordelen gehamerd van een uniforme tijdsindeling door de faculteiten. Makkelijk volgen van keuzevakken, geen afleiding omdat vriendjes kunnen feestvieren, betere planning bij studie- en studentenverenigingen, beter imago van de TU naar buiten toe enzovoort.
De u-raad was toen niet helemaal consequent, want een paar afwijkingen op het systeem van 4 keer 10 weken werden toegestaan (Bouwkunde, Civiele Techniek en Industrieel Ontwerpen). Nieuwe afwijkingen moesten snel de kop in worden gedrukt.
Het college toog aan het werk en vorig najaar lag er een voorstel. Dat kwam erop neer dat de problematiek (periodes van 4 keer 10 weken, of van 6 keer 7, of toch van 5 keer 8?) zo ingewikkeld werd geacht dat uniformiteit vooral gezocht werd in gelijke randvoorwaarden: wanneer begint en eindigt het academisch jaar, wanneer begint het onderwijs, wanneer vallen de vakanties, wanneer moeten de herkansingen gepland worden. Het cvb was daarbij geïnspireerd door het college van dekanen dat meende dat de ‘studeerbaarheid’ van de studieprogramma’s bevorderd zou kunnen worden als de faculteiten juist meer ruimte zouden krijgen, via het loslaten of flexibeler hanteren van de uniforme jaarindeling.
Vrijheid-blijheid
De universiteitsraad was niet gelukkig met deze ‘vrijheid-blijheid’-uniformiteit: de weg was vrij voor misschien wel twaalf verschillende systemen. En dat was niet de bedoeling geweest. Maar tegelijkertijd waren dus twijfels over het effect op de ‘studeerbaarheid’ binnengeslopen. Want wie wist nu precies wat de gevolgen zouden zijn voor dit actuele thema in het onderwijsbeleid? Dus kwam er een nieuwe u-raadsmotie: de oude jaarindeling, met een paar uitzonderingen, mocht weer even blijven, en een commissie zou de relatie tussen jaarindeling en studeerbaarheid onder de loep gaan leggen.
Het cvb was zo verstandig in deze vijf leden tellende commissie drie u-raadsleden te benoemen, en smeerde de bestuurlijke pijn dus bijvoorbaat uit. Deze commissie heeft de afgelopen maanden alle voors en tegens nog eens geïnventariseerd en ‘rondjes’ gemaakt langs de faculteiten. Resultaat: er komen vanaf het studiejaar 1996-’97 twee jaarindelingen naast elkaar, ,,waarbij het streven naar een uniform systeem blijft bestaan”.
De commissie stuitte op de aloude problematiek: de wenselijkheid van de uniforme jaarindeling werd in het eilandenrijk van de TU vrijwel unaniem onderschreven, maar, zo verzucht de commissie, ,,iedere faculteit wil hetzelfde, doch ieder op haar eigen manier”. Faculteiten die willen vasthouden aan de tien weken van het kwartaalsysteem doen dat vooral omdat ze weinig zin hebben hun hele curriculum weer om te gooien. Faculteiten die kortere periodes voorstaan gebruiken daarvoor argumenten van spreiding van studielast ofstudeerbaarheid. De commissie heeft daarvoor uiteraard sympathie, maar constateert droogjes dat die faculteiten ,,nog niet kunnen aantonen dat de studieresultaten van de studenten hiermee blijvend worden verbeterd”. ,,Dit komt waarschijnlijk doordat de invloed van het rooster op de rendementen beperkt is. Van doorslaggevende betekenis is hoe het onderwijs wordt gegeven en of er sprake is van onderlinge afstemming.”
Nieuw woord
Vanuit die redenering werd het compromis geboren: laat het traditionele systeem bestaan naast een systeem met kortere onderwijsperioden en bekijk of bij de laatste onderwijsverbetering daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De commissie uniforme jaarindeling heeft voor dit resultaat een niet-bestaand woord uitgevonden: een ‘biforme jaarindeling’, wat wil zeggen dat naast het systeem van 4 keer 10 weken ook een systeem van 5 keer acht weken mag bestaan.
,,Afwijkingen worden niet toegestaan!” Uitzonderingen echter wel: de faculteit IO mag 6 keer 7 weken aanhouden. En Geodesie mag voor zijn zomerkamp ook nog wat afwijken. Een triform systeem dus. Of quatroform?
Comments are closed.