Kolomdenken in politiek en wetenschap . daar mag prof.dr.ir. Guus Berkhout (TBM) graag tegen strijden. Zelf past het voormalige collegelid niet in een hokje, of het moeten er (minstens) drie tegelijk zijn: geofysica, innovatiemanagement en akoestiek.
Deze week neemt Berkhout officieel afscheid als hoogleraar.
Opvallend: een afscheidsrede die vooral gaat over de toekomst.
“Dat leek me spannender dan een droge chronologie van mijn loopbaan.”
In uw rede legt u nog eens uit waarom in uw ogen het politieke systeem is vastgelopen. Een laatste oproep aan Den Haag?
“Nee, want dat suggereert teleurstelling, en het gaat de goede kant op. Zeven jaar geleden werd mijn voorstel voor een kabinet met projectministers nog afgedaan als weinig realistisch. De informateur van het huidige kabinet, Herman Wijffels, zei letterlijk: Berkhout heeft gelijk, maar hij krijgt het niet. Ik heb mijn visie vorig jaar in een manifest aangescherpt, en nu telt het nieuwe kabinet twee projectministers: Vogelaar voor integratie en Rouvoet voor gezinszaken.
Die mix van traditionele ministers en projectministers zal overigens voor problemen zorgen. De projectministers zullen hun collega’s moeten smeken of ze iets van hun portefeuille willen afstaan. Ik heb tegen Wijffels gezegd dat je de invoering van projectministers beter vier jaar kunt uitstellen dan zo halfslachtig realiseren. Maar het blijft een belangrijke stap. Balkenende IV zal het laatste traditionele kabinet zijn, schat ik.”
Dit kabinet koos voor honderd dagen luisteren.
“Treurig! Van de nieuwe landelijke bestuurders mag je toch verwachten dat ze weten waar de grote knelpunten zitten? Ik heb het kabinet de afgelopen maanden aandachtig gevolgd. Een heldere visie op de problemen en de toekomst van het land heb ik niet gehoord. Hoe kunnen ze dan beslissingen nemen?”
Valt de politiek van binnenuit te veranderen?
“Nee. Ik heb het tien jaar lang geprobeerd in de VVD, waar ik onder meer voorzitter was van de commissie wetenschap en technologie. In 2006 heb ik tegen Jozias van Aartsen gezegd: bij grote partijen als de VVD staan de gevestigde belangen elke vernieuwing in de weg – daarom ga ik met een groep wetenschappers en ondernemers een nieuwe partij oprichten.”
Die partij deed niet mee aan de verkiezingen.
“Tot onze schrik zagen we dat er zo’n zeventig nieuwe partijen wilden meedoen. Als er zoveel mensen staan te dringen, weet je dat je geen goede start krijgt. Maar ik zou zo weer enthousiast raken over een initiatief voor een nieuwe politieke beweging. Die moet wel zakelijk zijn. Links, rechts, progressief, conservatief . dat zijn verouderde begrippen waarmee je de huidige problemen niet kunt oplossen. Iedere partij heeft wel een paar goede ideeën. Laat de burgers aangeven wat ze de allerbelangrijkste thema’s vinden, dan kunnen de politici tijdens de verkiezingsdebatten vertellen welke prioriteit ze aan het oplossen van die problemen geven, hoe ze het willen aanpakken en hoeveel geld dat gaat kosten. Zo ontstaat een nationale agenda.”
En de grootste demagoog wint?
“Ik ben niet bang voor populisme. Burgers zijn slimmer en creatiever dan we vaak denken. Collectieve intelligentie gaat een belangrijke rol spelen. Dat beginnen we bij innovatie ook te ontdekken.”
Waarom werd u destijds geen lid van D66? Dat is toch de partij van de bestuurlijke vernieuwing?
“Ja, maar ik vond het druiloren. Ik heb tegen de toenmalige D66-minister Thom de Graaf gezegd: een gekozen burgemeester komt in grote problemen als je de rest van het systeem onveranderd laat. Zo’n burgemeester kan de verwachtingen nooit waarmaken. Hij kan niet eens een eigen team samenstellen. Ik wilde De Graaf het eerste exemplaar overhandigen van mijn boek ‘De innoverende overheid’, waar Wijffels het voorwoord voor heeft geschreven. Maar daar is hij met een grote boog omheen gelopen.”
Krijgt u het straks minder druk?
“Nee. Ik houd me met zoveel verschillende dingen bezig, dat ik nog vaak lastige keuzes zal moeten maken. Maar naarmate ik ouder word, kan ik vaker kiezen voor de dingen die ik zelf van belang acht.”
Zijn dat dezelfde dingen die u aan het begin van uw loopbaan het belangrijkst vond?
“In de beginjaren was wetenschappelijke erkenning het hoogste doel. Publiceren in de juiste wetenschappelijke tijdschriften, gevraagd worden als lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, eervolle onderscheidingen krijgen . dat is natuurlijk mooi. Maar als je eenmaal die erkenning hebt gekregen, besef je dat je ook wilt dat er iets nuttigs met je onderzoek gebeurt. Sinds 1982 ben ik wetenschappelijk directeur van het Delphi-consortium: ik ben trots dat daar nu dertig internationale bedrijven deel van uitmaken. Maar ze zouden zeker hun interesse verliezen, als wij met technologische innovaties zouden komen waar ze niets mee kunnen.
Later ben ik me als fysicus in de sociale en gedragspsychologische kanten van innovatie gaan verdiepen. Dan ontdek je dat innovatie geen lineair proces is, maar in cycli verloopt. We moeten de kenniseconomie verruilen voor de innovatie-economie, waar ruimte is voor verbeeldingskracht. Verbeeldingskracht is wat de mens uniek maakt. Het rationele denken zal meer en meer door intelligente robots worden overgenomen, verwacht ik.”
U vormde met rector Karel Wakker en collegevoorzitter Nico de Voogd geen hecht college van bestuur. Een botsing van persoonlijkheden of van visies?
“Het laatste. Ik wilde de universiteit kantelen. De invoering van interfacultaire onderzoekscentra . de Dioc’s – was eind jaren negentig al een stap in die richting, maar mede door een krachtige lobby van de decanen bleef dat te veel een randverschijnsel. Ik wilde een heldere keuze maken voor multidisciplinair onderzoek, opgezet rond een aantal belangrijke maatschappelijke thema’s, en met de faculteit TBM als belangrijke speler. Maar het college was verdeeld en de raad van toezicht durfde niet. Verschrikkelijk jammer. Als de TU Delft in 2000 die gouden kans had gegrepen, zouden we nu op een heleboel lijstjes bovenaan staan. Ik las in de Economist dat de topuniversiteiten in de Verenigde Staten hun business model aanpassen: niet de disciplines, maar de grote thema’s staan voortaan centraal. Precies wat ik bedoelde.
Het gaat inmiddels op de TU Delft de goede kant op, maar er is nog niet écht gekozen voor multidisciplinair onderzoek en onderwijs. Kijk maar naar het geld: dat wordt nog steeds verdeeld over de faculteiten.”
Wat is het beste idee dat u ooit heeft gehad?
“De hoorbril. Daar verwacht ik nog veel van. De doelgroep is breder dan veel mensen denken. De hoorbril kan bijvoorbeeld oudere mensen helpen om gewenst en ongewenst geluid beter van elkaar te onderscheiden, zodat luisteren minder inspannend wordt. Opa en oma hoeven dan bijvoorbeeld tijdens een rumoerig verjaardagsfeestje niet meer stilletjes in een hoekje te zitten.”
Ter gelegenheid van uw afscheid wordt een nieuw digitaal akoestisch systeem gepresenteerd. Geluid speelt een belangrijke rol in uw loopbaan, en niet alleen als middel om olie- en gasvoorraden te lokaliseren. Raakte u via de muziek in akoestiek geïnteresseerd?
“Ik kom uit een muzikaal gezin. Mijn vader speelde viool, mijn broer en ik piano. Dat waren fantastische momenten. Het was een groot gezin: zeven kinderen. Mijn vader werkte bij de marine. Mijn ouders waren niet universitair geschoold, maar hadden wel veel wijsheid en levenservaring. Ons werd voorgehouden dat we ons moesten ontwikkelen en dat we vervolgens iets moesten teruggeven aan de samenleving. Mijn broer is later burgemeester van Putten geworden.”
U hebt als expert de akoestiek van menige concertzaal helpen verbeteren. Welke Nederlandse zaal heeft volgens u de beste akoestiek?
“Het Concertgebouw in Amsterdam. En een gedeelde tweede plaats voor De Doelen, Vredenburg en de Anton Philipszaal. Bij het ontwerp van die laatste zaal ben ik trouwens nauw betrokken geweest.”
U stapte in 2002 op als voorzitter van de geluidscommissie Schiphol, nadat u had geconcludeerd dat de politiek niet zat te wachten op een onafhankelijk rapport. Vallen er nog lessen te trekken uit die periode?
“Een minister moet niet zijn politieke loopbaan onvoorwaardelijk verbinden met het voorstel van een lobbyclub, want dan kan hij niet meer terug. Dat zag je ook bij de Betuwelijn. Je moet de samenleving vragen om verschillende opties waar je als minister uit kan kiezen.
Een les voor collega-wetenschappers is dat onafhankelijkheid naast kennis de grootste waarde is die je bezit. Onafhankelijke wetenschappers zijn zeldzaam en maatschappelijk een groot goed. Wie zijn onafhankelijkheid wil bewaren, kan beter onderzoek doen voor een bedrijfstak dan voor een individueel bedrijf. Een consortium eist juist dat je kritisch kijkt naar de toekomstgerichte vraagstukken waar alle bedrijven mee te maken krijgen. Denk maar aan de knelpunten rond milieu en klimaat. De industriële productieprocessen moeten drastisch op de helling.”
(Foto’s: Hans Stakelbeek/FMAX)
WIE IS GUUS BERKHOUT?
Prof.dr.ir. Guus Berkhout (1940) smeedde al hechte banden tussen wetenschap en bedrijfsleven toen het begrip ‘kennisvalorisatie’ nog moest worden uitgevonden. Berkhout is in meer opzichten de Grote Koppelaar. Het koppelen van de inzichten van de ‘harde’ en de ‘zachte’ wetenschappen is de basis voor ware innovatie, meent hij . een opvallend standpunt voor een gelauwerde geofysicus met honderden publicaties op zijn naam. Berkhout, in zijn vrije tijd pianist van het Birch Wood Trio, weigert ook kunst en wetenschap als gescheiden werelden te zien. En zijn afkeer van verkokering in de politiek heeft hij nooit verborgen.
Na een loopbaan bij Shell keerde Berkhout in 1976 als hoogleraar geluidsleer terug naar de TU Delft, waar hij elektrotechniek had gestudeerd en cum laude was gepromoveerd in de natuurkunde. In 1987 werd hij hoogleraar geofysica. Tien jaar later trad hij toe tot het college van bestuur: een avontuur dat voortijdig en voor hem teleurstellend eindigde. Als hoogleraar innovatiemanagement kwam hij die teleurstelling te boven en publiceerde hij onder meer het boek ‘De Innoverende overheid’ (2003). Hij verwierf landelijke faam omdat hij als de voorzitter van de Schipholcommissie geluidsnormen ondanks politieke druk vast bleef houden aan zijn conclusies.
Opvallend: een afscheidsrede die vooral gaat over de toekomst.
“Dat leek me spannender dan een droge chronologie van mijn loopbaan.”
In uw rede legt u nog eens uit waarom in uw ogen het politieke systeem is vastgelopen. Een laatste oproep aan Den Haag?
“Nee, want dat suggereert teleurstelling, en het gaat de goede kant op. Zeven jaar geleden werd mijn voorstel voor een kabinet met projectministers nog afgedaan als weinig realistisch. De informateur van het huidige kabinet, Herman Wijffels, zei letterlijk: Berkhout heeft gelijk, maar hij krijgt het niet. Ik heb mijn visie vorig jaar in een manifest aangescherpt, en nu telt het nieuwe kabinet twee projectministers: Vogelaar voor integratie en Rouvoet voor gezinszaken.
Die mix van traditionele ministers en projectministers zal overigens voor problemen zorgen. De projectministers zullen hun collega’s moeten smeken of ze iets van hun portefeuille willen afstaan. Ik heb tegen Wijffels gezegd dat je de invoering van projectministers beter vier jaar kunt uitstellen dan zo halfslachtig realiseren. Maar het blijft een belangrijke stap. Balkenende IV zal het laatste traditionele kabinet zijn, schat ik.”
Dit kabinet koos voor honderd dagen luisteren.
“Treurig! Van de nieuwe landelijke bestuurders mag je toch verwachten dat ze weten waar de grote knelpunten zitten? Ik heb het kabinet de afgelopen maanden aandachtig gevolgd. Een heldere visie op de problemen en de toekomst van het land heb ik niet gehoord. Hoe kunnen ze dan beslissingen nemen?”
Valt de politiek van binnenuit te veranderen?
“Nee. Ik heb het tien jaar lang geprobeerd in de VVD, waar ik onder meer voorzitter was van de commissie wetenschap en technologie. In 2006 heb ik tegen Jozias van Aartsen gezegd: bij grote partijen als de VVD staan de gevestigde belangen elke vernieuwing in de weg – daarom ga ik met een groep wetenschappers en ondernemers een nieuwe partij oprichten.”
Die partij deed niet mee aan de verkiezingen.
“Tot onze schrik zagen we dat er zo’n zeventig nieuwe partijen wilden meedoen. Als er zoveel mensen staan te dringen, weet je dat je geen goede start krijgt. Maar ik zou zo weer enthousiast raken over een initiatief voor een nieuwe politieke beweging. Die moet wel zakelijk zijn. Links, rechts, progressief, conservatief . dat zijn verouderde begrippen waarmee je de huidige problemen niet kunt oplossen. Iedere partij heeft wel een paar goede ideeën. Laat de burgers aangeven wat ze de allerbelangrijkste thema’s vinden, dan kunnen de politici tijdens de verkiezingsdebatten vertellen welke prioriteit ze aan het oplossen van die problemen geven, hoe ze het willen aanpakken en hoeveel geld dat gaat kosten. Zo ontstaat een nationale agenda.”
En de grootste demagoog wint?
“Ik ben niet bang voor populisme. Burgers zijn slimmer en creatiever dan we vaak denken. Collectieve intelligentie gaat een belangrijke rol spelen. Dat beginnen we bij innovatie ook te ontdekken.”
Waarom werd u destijds geen lid van D66? Dat is toch de partij van de bestuurlijke vernieuwing?
“Ja, maar ik vond het druiloren. Ik heb tegen de toenmalige D66-minister Thom de Graaf gezegd: een gekozen burgemeester komt in grote problemen als je de rest van het systeem onveranderd laat. Zo’n burgemeester kan de verwachtingen nooit waarmaken. Hij kan niet eens een eigen team samenstellen. Ik wilde De Graaf het eerste exemplaar overhandigen van mijn boek ‘De innoverende overheid’, waar Wijffels het voorwoord voor heeft geschreven. Maar daar is hij met een grote boog omheen gelopen.”
Krijgt u het straks minder druk?
“Nee. Ik houd me met zoveel verschillende dingen bezig, dat ik nog vaak lastige keuzes zal moeten maken. Maar naarmate ik ouder word, kan ik vaker kiezen voor de dingen die ik zelf van belang acht.”
Zijn dat dezelfde dingen die u aan het begin van uw loopbaan het belangrijkst vond?
“In de beginjaren was wetenschappelijke erkenning het hoogste doel. Publiceren in de juiste wetenschappelijke tijdschriften, gevraagd worden als lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, eervolle onderscheidingen krijgen . dat is natuurlijk mooi. Maar als je eenmaal die erkenning hebt gekregen, besef je dat je ook wilt dat er iets nuttigs met je onderzoek gebeurt. Sinds 1982 ben ik wetenschappelijk directeur van het Delphi-consortium: ik ben trots dat daar nu dertig internationale bedrijven deel van uitmaken. Maar ze zouden zeker hun interesse verliezen, als wij met technologische innovaties zouden komen waar ze niets mee kunnen.
Later ben ik me als fysicus in de sociale en gedragspsychologische kanten van innovatie gaan verdiepen. Dan ontdek je dat innovatie geen lineair proces is, maar in cycli verloopt. We moeten de kenniseconomie verruilen voor de innovatie-economie, waar ruimte is voor verbeeldingskracht. Verbeeldingskracht is wat de mens uniek maakt. Het rationele denken zal meer en meer door intelligente robots worden overgenomen, verwacht ik.”
U vormde met rector Karel Wakker en collegevoorzitter Nico de Voogd geen hecht college van bestuur. Een botsing van persoonlijkheden of van visies?
“Het laatste. Ik wilde de universiteit kantelen. De invoering van interfacultaire onderzoekscentra . de Dioc’s – was eind jaren negentig al een stap in die richting, maar mede door een krachtige lobby van de decanen bleef dat te veel een randverschijnsel. Ik wilde een heldere keuze maken voor multidisciplinair onderzoek, opgezet rond een aantal belangrijke maatschappelijke thema’s, en met de faculteit TBM als belangrijke speler. Maar het college was verdeeld en de raad van toezicht durfde niet. Verschrikkelijk jammer. Als de TU Delft in 2000 die gouden kans had gegrepen, zouden we nu op een heleboel lijstjes bovenaan staan. Ik las in de Economist dat de topuniversiteiten in de Verenigde Staten hun business model aanpassen: niet de disciplines, maar de grote thema’s staan voortaan centraal. Precies wat ik bedoelde.
Het gaat inmiddels op de TU Delft de goede kant op, maar er is nog niet écht gekozen voor multidisciplinair onderzoek en onderwijs. Kijk maar naar het geld: dat wordt nog steeds verdeeld over de faculteiten.”
Wat is het beste idee dat u ooit heeft gehad?
“De hoorbril. Daar verwacht ik nog veel van. De doelgroep is breder dan veel mensen denken. De hoorbril kan bijvoorbeeld oudere mensen helpen om gewenst en ongewenst geluid beter van elkaar te onderscheiden, zodat luisteren minder inspannend wordt. Opa en oma hoeven dan bijvoorbeeld tijdens een rumoerig verjaardagsfeestje niet meer stilletjes in een hoekje te zitten.”
Ter gelegenheid van uw afscheid wordt een nieuw digitaal akoestisch systeem gepresenteerd. Geluid speelt een belangrijke rol in uw loopbaan, en niet alleen als middel om olie- en gasvoorraden te lokaliseren. Raakte u via de muziek in akoestiek geïnteresseerd?
“Ik kom uit een muzikaal gezin. Mijn vader speelde viool, mijn broer en ik piano. Dat waren fantastische momenten. Het was een groot gezin: zeven kinderen. Mijn vader werkte bij de marine. Mijn ouders waren niet universitair geschoold, maar hadden wel veel wijsheid en levenservaring. Ons werd voorgehouden dat we ons moesten ontwikkelen en dat we vervolgens iets moesten teruggeven aan de samenleving. Mijn broer is later burgemeester van Putten geworden.”
U hebt als expert de akoestiek van menige concertzaal helpen verbeteren. Welke Nederlandse zaal heeft volgens u de beste akoestiek?
“Het Concertgebouw in Amsterdam. En een gedeelde tweede plaats voor De Doelen, Vredenburg en de Anton Philipszaal. Bij het ontwerp van die laatste zaal ben ik trouwens nauw betrokken geweest.”
U stapte in 2002 op als voorzitter van de geluidscommissie Schiphol, nadat u had geconcludeerd dat de politiek niet zat te wachten op een onafhankelijk rapport. Vallen er nog lessen te trekken uit die periode?
“Een minister moet niet zijn politieke loopbaan onvoorwaardelijk verbinden met het voorstel van een lobbyclub, want dan kan hij niet meer terug. Dat zag je ook bij de Betuwelijn. Je moet de samenleving vragen om verschillende opties waar je als minister uit kan kiezen.
Een les voor collega-wetenschappers is dat onafhankelijkheid naast kennis de grootste waarde is die je bezit. Onafhankelijke wetenschappers zijn zeldzaam en maatschappelijk een groot goed. Wie zijn onafhankelijkheid wil bewaren, kan beter onderzoek doen voor een bedrijfstak dan voor een individueel bedrijf. Een consortium eist juist dat je kritisch kijkt naar de toekomstgerichte vraagstukken waar alle bedrijven mee te maken krijgen. Denk maar aan de knelpunten rond milieu en klimaat. De industriële productieprocessen moeten drastisch op de helling.”
(Foto’s: Hans Stakelbeek/FMAX)
WIE IS GUUS BERKHOUT?
Prof.dr.ir. Guus Berkhout (1940) smeedde al hechte banden tussen wetenschap en bedrijfsleven toen het begrip ‘kennisvalorisatie’ nog moest worden uitgevonden. Berkhout is in meer opzichten de Grote Koppelaar. Het koppelen van de inzichten van de ‘harde’ en de ‘zachte’ wetenschappen is de basis voor ware innovatie, meent hij . een opvallend standpunt voor een gelauwerde geofysicus met honderden publicaties op zijn naam. Berkhout, in zijn vrije tijd pianist van het Birch Wood Trio, weigert ook kunst en wetenschap als gescheiden werelden te zien. En zijn afkeer van verkokering in de politiek heeft hij nooit verborgen.
Na een loopbaan bij Shell keerde Berkhout in 1976 als hoogleraar geluidsleer terug naar de TU Delft, waar hij elektrotechniek had gestudeerd en cum laude was gepromoveerd in de natuurkunde. In 1987 werd hij hoogleraar geofysica. Tien jaar later trad hij toe tot het college van bestuur: een avontuur dat voortijdig en voor hem teleurstellend eindigde. Als hoogleraar innovatiemanagement kwam hij die teleurstelling te boven en publiceerde hij onder meer het boek ‘De Innoverende overheid’ (2003). Hij verwierf landelijke faam omdat hij als de voorzitter van de Schipholcommissie geluidsnormen ondanks politieke druk vast bleef houden aan zijn conclusies.
Comments are closed.