Opinion

Tirades tegen toparchitecten

De architectuurcriticus Deyan Sudjic heeft een paar prangende en pijnlijke vragen voor ‘s werelds grootste bouwmeesters. Vaak levert hij er het antwoord bij.

Deyan Sudjic, ondanks zijn Joegoslavische naam een geboren Brit, is een van de belangrijkste architectuurbeschouwers ter wereld. Hij schrijft voor de zondagskrant The Observer en is hoofdredacteur van het vermaarde, vanuit Milaan uitgegeven tijdschrift Domus. Daarnaast is hij hoogleraar en, sinds augustus, decaan aan de bouwkundefaculteit van Kingston University in Londen.

Met zijn enorme eruditie en vlijmscherpe pen is hij een van de weinigen die het durft en kan opnemen tegen de wereldtop in de architectuur . Frank Gehry, Daniel Libeskind, Santiago Calatrava en de twintig of dertig anderen die leven in ‘een permanente jetlag’ omdat ze in telkens andere uithoeken van de wereld imposante musea, opera’s of parlementsgebouwen moeten neerzetten. Sudjic stelt hun grootheidswaan en exhibitionisme aan de kaak, en vooral hun voortdurende aanschurken tegen de macht. Eigenlijk zijn het niet in de eerste plaats de architecten die gebouwen scheppen, maar hun opdrachtgevers. Slechts bij uitzondering komt de architect ongeschonden uit de faustiaanse relaties die hij met hen aangaat.

In ‘De macht van het bouwen’ werkt Deyan Sudjic dit uit. De bundel bestaat uit een dozijn afzonderlijk leesbare essays, die tegelijkertijd reportage zijn. Ze staan berstensvol interessante wetenswaardigheden en onverwachte details. Een prachtig stuk zoals dat over de Amerikaanse presidentiële bibliotheken, is zelfs in de eerste plaats een journalistiek verhaal.

Het gebruik van architectuur als politiek wapen komt het scherpst naar voren in het openingsverhaal over Albert Speer. Over de gentleman-nazi is al veel geschreven, maar zelden werd zijn architectuur zo meedogenloos tegen het licht gehouden. En passant vraagt Sudjic zich overigens wel af waarom Speer de voorlaatste gevangene van Spandau moest zijn, terwijl de nauwelijks minder schuldige Werner van Braun een gevierd Amerikaans staatsburger was geworden. Ook merkt hij op dat de Mussolini-architectuur zo veel beter is dan wat er gebouwd werd onder auspiciën van Hitler, terwijl de Stalin-architectuur daarentegen nóg slechter is.

Maar het zijn niet alleen dubieuze episodes uit de geschiedenis die middelmatige architectuur opleveren. De Franse socialist Franois Mitterrand, wiens ‘Grande Arche’ op de cover staat, kon er ook wat van. Niet minder dan acht ‘grands projects’ liet deze presidentiële vorst ter zijner nagedachtenis optrekken, en volgens Sudjic zijn ze allemaal mislukt. Vergelijk dat eens met Groot-Brittannië, dat altijd genoeg had aan het rijtjeshuis op Downingstreet 10 om een wereldrijk te regeren. Pas met Tony Blair en diens Millennium Dome begint het Verenigd Koninkrijk ook te lijden onder ‘architecturale hyperinflatie’.

Nederland komt uitvoerig aan bod in de persoon van Rem Koolhaas. Is het verantwoord dat deze ‘rusteloze, begaafde en grillige’ architect het toch nog behoorlijk totalitaire China helpt aan een spectaculair gebouw voor de staatstelevisie? De vraag is vaker gesteld, maar zelden is er zoveel materiaal aangedragen als door Sudjic. Uiteindelijk gunt hij de Nederlandse wonderboy het voorlopige voordeel van de twijfel.

Zo genadig komt Frank Gehry er niet van af. Deze ongekroonde koning van het modernisme heeft volgens Sudjic zijn talenten verkwanseld, wat overigens niet zo verwonderlijk is aangezien een stulpje van Gehry onder de ultrarijken nog hoger aangeschreven staat dan een privé-Lear Jet of een portret door Warhol. Het zal niet lang duren, of we zullen op de jaren negentig terugkijken als een ‘protserig decennium’.

De macht van het bouwen is geen lichte kost. Aan inleidingen doet Sudjic niet. De lezer wordt geacht de nodige kennis paraat te hebben, niet alleen over architectuur maar vooral ook over geschiedenis en politiek. Opvallend, zeker voor een architectuurboek, is het ontbreken van illustraties. Dat is jammer, want nu blijft de niet zo heel erg ingewijde lezer meer dan eens in het ongewisse. Aan de andere kant, zullen we maar zeggen, komen de vlijmscherp geschreven tirades daardoor wel beter tot hun recht.

En het moet gezegd dat Sudjic er geregeld in slaagt de lezer in de lach te laten schieten, meestal met een gevoel van ‘nou nou, die durft’ op de achtergrond. Bij al de inspanningen die Sudjic van zijn lezer vergt, valt het nodige genoegen te ontlenen aan de manier waarop hij zijn opponenten de les leest. Een aanrader voor wie de architectuur een warm hart toedraagt, en misschien ook voor wie wel weer eens een onverbloemde, solide polemiek van een ongebonden denker wil lezen.

Deyan Sudjic: De macht van het bouwen. Oorspronkelijke titel: The Edifice Complex, vertaald door Albert Witteveen. Anthos, Amsterdam 2005. ISBN: 90 4140 870 3. 360 p., € 24,50.

Deyan Sudjic, ondanks zijn Joegoslavische naam een geboren Brit, is een van de belangrijkste architectuurbeschouwers ter wereld. Hij schrijft voor de zondagskrant The Observer en is hoofdredacteur van het vermaarde, vanuit Milaan uitgegeven tijdschrift Domus. Daarnaast is hij hoogleraar en, sinds augustus, decaan aan de bouwkundefaculteit van Kingston University in Londen.

Met zijn enorme eruditie en vlijmscherpe pen is hij een van de weinigen die het durft en kan opnemen tegen de wereldtop in de architectuur . Frank Gehry, Daniel Libeskind, Santiago Calatrava en de twintig of dertig anderen die leven in ‘een permanente jetlag’ omdat ze in telkens andere uithoeken van de wereld imposante musea, opera’s of parlementsgebouwen moeten neerzetten. Sudjic stelt hun grootheidswaan en exhibitionisme aan de kaak, en vooral hun voortdurende aanschurken tegen de macht. Eigenlijk zijn het niet in de eerste plaats de architecten die gebouwen scheppen, maar hun opdrachtgevers. Slechts bij uitzondering komt de architect ongeschonden uit de faustiaanse relaties die hij met hen aangaat.

In ‘De macht van het bouwen’ werkt Deyan Sudjic dit uit. De bundel bestaat uit een dozijn afzonderlijk leesbare essays, die tegelijkertijd reportage zijn. Ze staan berstensvol interessante wetenswaardigheden en onverwachte details. Een prachtig stuk zoals dat over de Amerikaanse presidentiële bibliotheken, is zelfs in de eerste plaats een journalistiek verhaal.

Het gebruik van architectuur als politiek wapen komt het scherpst naar voren in het openingsverhaal over Albert Speer. Over de gentleman-nazi is al veel geschreven, maar zelden werd zijn architectuur zo meedogenloos tegen het licht gehouden. En passant vraagt Sudjic zich overigens wel af waarom Speer de voorlaatste gevangene van Spandau moest zijn, terwijl de nauwelijks minder schuldige Werner van Braun een gevierd Amerikaans staatsburger was geworden. Ook merkt hij op dat de Mussolini-architectuur zo veel beter is dan wat er gebouwd werd onder auspiciën van Hitler, terwijl de Stalin-architectuur daarentegen nóg slechter is.

Maar het zijn niet alleen dubieuze episodes uit de geschiedenis die middelmatige architectuur opleveren. De Franse socialist Franois Mitterrand, wiens ‘Grande Arche’ op de cover staat, kon er ook wat van. Niet minder dan acht ‘grands projects’ liet deze presidentiële vorst ter zijner nagedachtenis optrekken, en volgens Sudjic zijn ze allemaal mislukt. Vergelijk dat eens met Groot-Brittannië, dat altijd genoeg had aan het rijtjeshuis op Downingstreet 10 om een wereldrijk te regeren. Pas met Tony Blair en diens Millennium Dome begint het Verenigd Koninkrijk ook te lijden onder ‘architecturale hyperinflatie’.

Nederland komt uitvoerig aan bod in de persoon van Rem Koolhaas. Is het verantwoord dat deze ‘rusteloze, begaafde en grillige’ architect het toch nog behoorlijk totalitaire China helpt aan een spectaculair gebouw voor de staatstelevisie? De vraag is vaker gesteld, maar zelden is er zoveel materiaal aangedragen als door Sudjic. Uiteindelijk gunt hij de Nederlandse wonderboy het voorlopige voordeel van de twijfel.

Zo genadig komt Frank Gehry er niet van af. Deze ongekroonde koning van het modernisme heeft volgens Sudjic zijn talenten verkwanseld, wat overigens niet zo verwonderlijk is aangezien een stulpje van Gehry onder de ultrarijken nog hoger aangeschreven staat dan een privé-Lear Jet of een portret door Warhol. Het zal niet lang duren, of we zullen op de jaren negentig terugkijken als een ‘protserig decennium’.

De macht van het bouwen is geen lichte kost. Aan inleidingen doet Sudjic niet. De lezer wordt geacht de nodige kennis paraat te hebben, niet alleen over architectuur maar vooral ook over geschiedenis en politiek. Opvallend, zeker voor een architectuurboek, is het ontbreken van illustraties. Dat is jammer, want nu blijft de niet zo heel erg ingewijde lezer meer dan eens in het ongewisse. Aan de andere kant, zullen we maar zeggen, komen de vlijmscherp geschreven tirades daardoor wel beter tot hun recht.

En het moet gezegd dat Sudjic er geregeld in slaagt de lezer in de lach te laten schieten, meestal met een gevoel van ‘nou nou, die durft’ op de achtergrond. Bij al de inspanningen die Sudjic van zijn lezer vergt, valt het nodige genoegen te ontlenen aan de manier waarop hij zijn opponenten de les leest. Een aanrader voor wie de architectuur een warm hart toedraagt, en misschien ook voor wie wel weer eens een onverbloemde, solide polemiek van een ongebonden denker wil lezen.

Deyan Sudjic: De macht van het bouwen. Oorspronkelijke titel: The Edifice Complex, vertaald door Albert Witteveen. Anthos, Amsterdam 2005. ISBN: 90 4140 870 3. 360 p., € 24,50.

Editor Redactie

Do you have a question or comment about this article?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.