Campus

Strak ingesnoerde geschiedenis van het Nederlandse interieur

Het interieur heeft het in Nederland zwaar te verduren. Terwijl het cultuurbehoud zich vooral richt op de buitenkant van gebouwen, blijkt de binnenkant zelfs niet eens goed gedocumenteerd.

‘Van Neorenaissance tot Postmodernisme -Honderdvijfentwintig jaar Nederlandse interieurs’ onder redactie van Ellinoor Bergvelt, Frans van Burkom en Karin Gaillard is het eerste werk dat met een inventarisatie komt.


Figuur 1 Lounge door architect F.A. Eschauzier

Iedereen kent het beeld van een historische gevel geregen in een corset van balken en gestut door een kordon palen, waarvan het achterhuis volledig is weggesloopt. De aanblik van zo’n uitgemergelde voorgevel die de voorbijganger als een dodenmasker aangrijnst is even fascinerend als treurigmakend. Maar meestal duurt het niet lang of op dezelfde plaats pronkt weer een fier monument in oude luister. Tenminste, zo doet de schijn vermoeden.

Dat Monumentenzorg in Nederland voornamelijk oog heeft voor de buitenkant van gebouwen hoeft nauwelijks betoog. Eigenlijk wekt het niet eens zoveel verbazing. Geen onderdeel van een gebouw is immers meer onderworpen aan de veranderende eisen van zijn gebruikers dan het interieur. En dan te bedenken dat het tempo waarin die eisen zich wijzigen, als een resultante van technologische ontwikkelingen en commerciële trends, zich voortdurend versnelt.

De woede die spreekt uit de inleiding van het boek, gericht tegen zoveel onachtzaamheid jegens het interieur, lijkt dan ook op een achterhoedegevecht. Daartegen kan worden ingebracht dat het van fatalisme getuigt de kwetsbaarheid van het interieur als argument te gebruiken om het aan zijn lot over te laten. Juist dan is extra zorg voor de beste staaltjes op zijn plaats en is er vanuit architectuur-historisch oogpunt op zijn minst behoefte aan een goede documentatie.
Lacune

Aangezien die hier vergeleken met de ons omringende landen nauwelijks van de grond is gekomen, voorziet het rijkelijk geïllustreerde ‘Van Neorenaissance tot Postmodernisme’ in een lacune, ook al heeft het, zoals de inleiders benadrukken, slechts een ‘pionerend’ karakter.

Gezien het behandelde tijdsbestek van 125 jaar en de veelomvattende thematiek is dat laatste onvermijdelijk. Het boek behelst namelijk geen uitputtend overzicht van meubelstijlen en richt zich evenmin exclusief op het werk van interieurarchitecten. Wat wel aan bod komt is het particuliere en openbare interieur als kunstvorm zoals dat is vervaardigd door vormgevers, beeldend kunstenaar en (binnenhuis-)architecten. Zeg maar de hoogtepunten in het Nederlandse interieurontwerp voor zover er beeldmateriaal van voorhanden is. Door biografische gegevens van de ontwerpers en sociale achtergronden zoveel mogelijk achterwege te laten, is de studie niettemin behoorlijk strak ingesnoerd.
Sleutelfiguur

Het boek kent een chronologische opbouw in drie tijdsblokken – respectievelijk van 1870 tot 1915, van 1915 tot 1940 en van 1945 tot 1995. Verder koos men voor een invalshoek om in afzonderlijke bijdragen het werk te behandelen van meerdere ‘geestverwante’ ontwerpers, wier denkbeelden vaak een afgeleide waren van de verenigingen of tijdschriften waarbij ze waren aangesloten. De aldus gepresenteerde geschiedenis van het interieur sluit dan ook nauw aan bij die van de Nederlandse architectuur.

Daarom wekt het geen verbazing dat Berlage (1856-1934) in deze studie als een belangrijke sleutelfiguur op de voorgrond treedt. Voor zijn tijd overheerste de opvatting dat de verschillende ruimten van een gebouw hun eigen karakter moesten uitdragen, al naar gelang de functie. Het boudoir van de vrouw vroeg om een andere inrichting dan de studeerkamer van de man. De ruimten hadden gemeen dat ze overdadig waren ‘aangekleed’, met tapijten op de vloer, muurpanelen, ornamenten aan het plafond en een keur aan meubelstukken kris kras gerangschikt, wat veelal resulteerde in donkere, intieme, bedompte vertrekken.

Van het oorspronkelijk Franse idee dat elke ruimte zijn eigen karakter moest hebben, nam Berlage afstand. Hij was van mening dat men een gebouw van binnen naar buiten moest ontwerpen en dat alle onderdelen eenzelfde geest moesten ademen. ‘Eenheid in de Veelheid’, was zijn adagium. Tegelijk kleedde hij de vertrekken uit door een voorkeur te tonen voor kale muren. Hij maakte meubels die eerlijk en simpel van constructie waren, introduceerde voor die tijd frisse kleuren en ontwierp volgens nieuwe geometrische principes.

In een notedop is hiermee de ontwerpopvatting van Berlage geschetst die verstrekkende gevolgen had voor de ontwikkeling van het Nederlandse interieur in de twintigste eeuw. Daarin vallen grofweg twee tendensen te ontwaren die zich soms gelijktijdig dan weer opeenvolgend, maar meestal in de vorm van tegenbewegingen profileerden. De eerste is de door Berlage ingezette en door anderen geradicaliseerde versobering van het interieur, zoals dat gebeurde door de kleurprofeten van De Stijl. De andere, minder dominante tendens behelst dat ruimtes op grond van een hang naar traditionele materialen of symboliek juist weer werden aangekleed. Van deze richting is de ‘moderne barok’ van de Amsterdamse School een uitgesproken voorbeeld.
Interieurdominee’s

Verder is het typerend voor de ontwikkeling van het Nederlandse interieur – ook op dit punt onderscheidt het zich niet van de architectuur – dat veel ontwerpers te werk gingen op basis van ideologische motieven. Ook hierin is Berlage voorgegaan met zijn opvatting dat een juiste vormgeving van het interieur een verheffende werking op de mens heeft, waardoor er uiteindelijk een betere samenleving ontstaat. Dit beschavingsoffensief heeft tot ver in de twintigste eeuw een belangrijke rol gespeeld. Het kwam bij uitstek naar voren in de stichtelijke arbeid van de ‘interieurdominee’s’ verbondenaan de na-oorlogse Stichting Goed Wonen.

Zoals tegen alles kwam men in de jaren zestig ook hiertegen in opstand en is een veronderstelde opvoedende taak goeddeels uit het vizier van ontwerpers verdwenen. Daarvoor in de plaats kwamen principes als ‘het interieur als uitdrukking van persoonlijke identiteit’. Menig interieur heeft sindsdien meerdere gedaantewisselingen ondergaan. Moest het in de jaren zeventig gezellig bruin, in het volgende decennium werd het zakelijk wit en in de jaren negentig kan veel mits het maar sfeer uitstraalt. Naast media en warenhuizen geven eigentijdse ontwerpers daarbij de toon in ‘zichtlokalen’: café’s, restaurants, disco’s en andere publieke etablissementen.

Terecht concluderen de samenstellers van het boek dat ook met de opkomst van het postmodernisme het modernisme nog lang niet is uitgespeeld. Zo wordt het Nederlands interieur vanuit buitenlands perspectief, zoals vorig jaar bleek na de succesvolle verbouwing door Nederlandse ontwerpers van het café in het Museum of Modern Art te New York, nog steeds geassocieerd met de strenge normen van de Stijl.

Los daarvan, het feit dat deze verbouwing plaatsvond in de tempel van de moderne kunst wijst erop dat het interieur meer dan ooit in de belangstelling staat. Dat betekent onherroepelijk dat er door sloop en verbouwing nog heel veel waardevols verloren gaat, maar heeft ook het effect dat de roep om publikaties zoals deze meer en meer gehoor zal vinden.

‘Van Neorenaissance tot Postmodernisme – Honderdvijfentwintig jaar Nederlandse interieurs’ is uitgegeven door Uitgeverij 010, prijs 115 gulden, ISBN 90 6450249 8. In het NAi loopt t/m 8 september de tentoonstelling ‘Nederlands Interieur’.

Mannus van der Laan

Het interieur heeft het in Nederland zwaar te verduren. Terwijl het cultuurbehoud zich vooral richt op de buitenkant van gebouwen, blijkt de binnenkant zelfs niet eens goed gedocumenteerd. ‘Van Neorenaissance tot Postmodernisme -Honderdvijfentwintig jaar Nederlandse interieurs’ onder redactie van Ellinoor Bergvelt, Frans van Burkom en Karin Gaillard is het eerste werk dat met een inventarisatie komt.


Figuur 1 Lounge door architect F.A. Eschauzier

Iedereen kent het beeld van een historische gevel geregen in een corset van balken en gestut door een kordon palen, waarvan het achterhuis volledig is weggesloopt. De aanblik van zo’n uitgemergelde voorgevel die de voorbijganger als een dodenmasker aangrijnst is even fascinerend als treurigmakend. Maar meestal duurt het niet lang of op dezelfde plaats pronkt weer een fier monument in oude luister. Tenminste, zo doet de schijn vermoeden.

Dat Monumentenzorg in Nederland voornamelijk oog heeft voor de buitenkant van gebouwen hoeft nauwelijks betoog. Eigenlijk wekt het niet eens zoveel verbazing. Geen onderdeel van een gebouw is immers meer onderworpen aan de veranderende eisen van zijn gebruikers dan het interieur. En dan te bedenken dat het tempo waarin die eisen zich wijzigen, als een resultante van technologische ontwikkelingen en commerciële trends, zich voortdurend versnelt.

De woede die spreekt uit de inleiding van het boek, gericht tegen zoveel onachtzaamheid jegens het interieur, lijkt dan ook op een achterhoedegevecht. Daartegen kan worden ingebracht dat het van fatalisme getuigt de kwetsbaarheid van het interieur als argument te gebruiken om het aan zijn lot over te laten. Juist dan is extra zorg voor de beste staaltjes op zijn plaats en is er vanuit architectuur-historisch oogpunt op zijn minst behoefte aan een goede documentatie.
Lacune

Aangezien die hier vergeleken met de ons omringende landen nauwelijks van de grond is gekomen, voorziet het rijkelijk geïllustreerde ‘Van Neorenaissance tot Postmodernisme’ in een lacune, ook al heeft het, zoals de inleiders benadrukken, slechts een ‘pionerend’ karakter.

Gezien het behandelde tijdsbestek van 125 jaar en de veelomvattende thematiek is dat laatste onvermijdelijk. Het boek behelst namelijk geen uitputtend overzicht van meubelstijlen en richt zich evenmin exclusief op het werk van interieurarchitecten. Wat wel aan bod komt is het particuliere en openbare interieur als kunstvorm zoals dat is vervaardigd door vormgevers, beeldend kunstenaar en (binnenhuis-)architecten. Zeg maar de hoogtepunten in het Nederlandse interieurontwerp voor zover er beeldmateriaal van voorhanden is. Door biografische gegevens van de ontwerpers en sociale achtergronden zoveel mogelijk achterwege te laten, is de studie niettemin behoorlijk strak ingesnoerd.
Sleutelfiguur

Het boek kent een chronologische opbouw in drie tijdsblokken – respectievelijk van 1870 tot 1915, van 1915 tot 1940 en van 1945 tot 1995. Verder koos men voor een invalshoek om in afzonderlijke bijdragen het werk te behandelen van meerdere ‘geestverwante’ ontwerpers, wier denkbeelden vaak een afgeleide waren van de verenigingen of tijdschriften waarbij ze waren aangesloten. De aldus gepresenteerde geschiedenis van het interieur sluit dan ook nauw aan bij die van de Nederlandse architectuur.

Daarom wekt het geen verbazing dat Berlage (1856-1934) in deze studie als een belangrijke sleutelfiguur op de voorgrond treedt. Voor zijn tijd overheerste de opvatting dat de verschillende ruimten van een gebouw hun eigen karakter moesten uitdragen, al naar gelang de functie. Het boudoir van de vrouw vroeg om een andere inrichting dan de studeerkamer van de man. De ruimten hadden gemeen dat ze overdadig waren ‘aangekleed’, met tapijten op de vloer, muurpanelen, ornamenten aan het plafond en een keur aan meubelstukken kris kras gerangschikt, wat veelal resulteerde in donkere, intieme, bedompte vertrekken.

Van het oorspronkelijk Franse idee dat elke ruimte zijn eigen karakter moest hebben, nam Berlage afstand. Hij was van mening dat men een gebouw van binnen naar buiten moest ontwerpen en dat alle onderdelen eenzelfde geest moesten ademen. ‘Eenheid in de Veelheid’, was zijn adagium. Tegelijk kleedde hij de vertrekken uit door een voorkeur te tonen voor kale muren. Hij maakte meubels die eerlijk en simpel van constructie waren, introduceerde voor die tijd frisse kleuren en ontwierp volgens nieuwe geometrische principes.

In een notedop is hiermee de ontwerpopvatting van Berlage geschetst die verstrekkende gevolgen had voor de ontwikkeling van het Nederlandse interieur in de twintigste eeuw. Daarin vallen grofweg twee tendensen te ontwaren die zich soms gelijktijdig dan weer opeenvolgend, maar meestal in de vorm van tegenbewegingen profileerden. De eerste is de door Berlage ingezette en door anderen geradicaliseerde versobering van het interieur, zoals dat gebeurde door de kleurprofeten van De Stijl. De andere, minder dominante tendens behelst dat ruimtes op grond van een hang naar traditionele materialen of symboliek juist weer werden aangekleed. Van deze richting is de ‘moderne barok’ van de Amsterdamse School een uitgesproken voorbeeld.
Interieurdominee’s

Verder is het typerend voor de ontwikkeling van het Nederlandse interieur – ook op dit punt onderscheidt het zich niet van de architectuur – dat veel ontwerpers te werk gingen op basis van ideologische motieven. Ook hierin is Berlage voorgegaan met zijn opvatting dat een juiste vormgeving van het interieur een verheffende werking op de mens heeft, waardoor er uiteindelijk een betere samenleving ontstaat. Dit beschavingsoffensief heeft tot ver in de twintigste eeuw een belangrijke rol gespeeld. Het kwam bij uitstek naar voren in de stichtelijke arbeid van de ‘interieurdominee’s’ verbondenaan de na-oorlogse Stichting Goed Wonen.

Zoals tegen alles kwam men in de jaren zestig ook hiertegen in opstand en is een veronderstelde opvoedende taak goeddeels uit het vizier van ontwerpers verdwenen. Daarvoor in de plaats kwamen principes als ‘het interieur als uitdrukking van persoonlijke identiteit’. Menig interieur heeft sindsdien meerdere gedaantewisselingen ondergaan. Moest het in de jaren zeventig gezellig bruin, in het volgende decennium werd het zakelijk wit en in de jaren negentig kan veel mits het maar sfeer uitstraalt. Naast media en warenhuizen geven eigentijdse ontwerpers daarbij de toon in ‘zichtlokalen’: café’s, restaurants, disco’s en andere publieke etablissementen.

Terecht concluderen de samenstellers van het boek dat ook met de opkomst van het postmodernisme het modernisme nog lang niet is uitgespeeld. Zo wordt het Nederlands interieur vanuit buitenlands perspectief, zoals vorig jaar bleek na de succesvolle verbouwing door Nederlandse ontwerpers van het café in het Museum of Modern Art te New York, nog steeds geassocieerd met de strenge normen van de Stijl.

Los daarvan, het feit dat deze verbouwing plaatsvond in de tempel van de moderne kunst wijst erop dat het interieur meer dan ooit in de belangstelling staat. Dat betekent onherroepelijk dat er door sloop en verbouwing nog heel veel waardevols verloren gaat, maar heeft ook het effect dat de roep om publikaties zoals deze meer en meer gehoor zal vinden.

‘Van Neorenaissance tot Postmodernisme – Honderdvijfentwintig jaar Nederlandse interieurs’ is uitgegeven door Uitgeverij 010, prijs 115 gulden, ISBN 90 6450249 8. In het NAi loopt t/m 8 september de tentoonstelling ‘Nederlands Interieur’.

Mannus van der Laan

Editor Redactie

Do you have a question or comment about this article?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.