Education

‘Sommige promovendi zijn veel slimmer dan ik’

Waarin onderscheiden succesvolle wetenschappers zich van minder succesvolle? Wat maakt de een tot een ‘topper’ en de ander niet? Zes vooraanstaande Delftse en Leidse wetenschappers over succes in de wetenschap. “Wetenschap is veel meer dan een vak, het is met je persoon verbonden.”

Prof.dr. Cees Dekker, prof,mr Janneke Gerards, prof.dr. Arie Graafland, prof.dr. Frans van der Helm, prof.dr. Catholijn Jonker en prof.dr. Henk te Velde noemen een aantal factoren die naar hun mening van doorslaggevend belang zijn voor een succesvolle wetenschappelijke carrière. Verrassend genoeg zit een hoog IQ daar niet bij. Sommigen ontkennen zelfs nadrukkelijk dat IQ een belangrijke rol zou spelen. Janneke Gerards: “Ik ben voorzitter van De Jonge Akademie van de KNAW. Met een aantal leden hebben we vorig jaar meegedaan aan de nationale IQ-test en we kwamen tot de ontdekking dat we gemiddeld scoorden voor academici.” Ook Cees Dekker vindt intelligentie geen ultieme voorwaarde voor succes: “Sommige promovendi,” zegt hij, “zijn veel slimmer dan ik.”

Ziekelijke onrust

Kenmerkend voor topwetenschappers is hun enorme drive. De nieuwsgierigheid om te ontdekken hoe de wereld in elkaar zit, drijft bijvoorbeeld Dekker om wetenschappelijk onderzoek te doen. Hij spreekt hierbij over ‘de schoonheid van de ontdekking’. Catholijn Jonker heeft ‘een intrinsieke belangstelling om dingen te begrijpen’. De wil om te begrijpen vindt zij voor wetenschappers dan ook een belangrijker eigenschap dan het kunnen vinden van antwoorden. Arie Graafland spreekt zelfs over een ziekelijke onrust, waarmee hij wil aangeven hoe sterk de drang is om altijd met kennis bezig te zijn. “Een vriend van mij is lyrisch over bepaalde passages van de componist Lully”, zegt Graafland. “Daar kan hij intens van genieten zonder er verder wat mee te doen. Voor mij is dat niet altijd genoeg. Ik kan niet alleen maar consumeren, ik moet ook produceren. Uitzoeken bijvoorbeeld hoe het Franse hof in Versailles in elkaar zat.”

De meeste wetenschappers zijn zeven dagen per week bezig met hun werk.

Ook als ze tijd thuis doorbrengen, of onderweg zijn naar een volgende afspraak. Frans van der Helm: “Ik kan nu eenmaal niet stoppen met denken, ik zou niet weten hoe.” Henk te Velde voegt toe: “Wetenschap is veel meer dan een vak, het is als het ware met je persoon verbonden. Er ligt een diep besef aan ten grondslag: dit is wat ik wil doen.”

Hoewel sommigen wars zijn van grote woorden als ‘een bijdrage leveren aan de maatschappij’ blijkt het helpen van anderen hun werk weldegelijk zinvol te maken. Jonker: “Zelf heb ik op cruciale momenten in mijn leven steun gekregen van collega-wetenschappers. Dit is voor mij zeer belangrijk geweest en door deze ervaring wil ik ook graag anderen helpen bij hun wetenschappelijke carrière. Ik krijg dan wel eens de reactie: ‘Dat kan ik nooit terugbetalen.’ ‘Dat hoeft ook niet,’ zeg ik dan. ‘Je kunt het ook aan de volgende vooruitbetalen.’ Dat geeft mijn werk extra zin: iets betekenen voor anderen die het zelf weer doorgeven.” Ook Van der Helm vindt het belangrijk om er voor zijn onderzoekers te zijn en ze tegelijkertijd de ruimte te geven om succesvol te zijn: “Ik heb er geen moeite mee om een stap terug te doen. Het is prima om onderzoekslijnen uit te zetten en, als anderen het oppikken, weer wat anders te gaan doen.”

Van der Helm legt uit dat hij ook de toepassing van zijn onderzoek als zingevend ervaart. Bij zijn onderzoek naar onder andere schouder- en elleboogbiodynamica werkt hij nauw samen met artsen: “Ik zou dit werk ook voor sporters kunnen doen, maar ik werk liever voor artsen, zodat ik kan bijdragen aan het herstel van hun patiënten.”

Twijfel

Excellente wetenschappers kennen ook twijfels en onzekerheden. Enkele geïnterviewden geven bijvoorbeeld aan angst te hebben (gehad) voor het spreken in het openbaar. De drijfveer om te vertellen over hun onderzoeksresultaten was echter sterker. Het geeft hun kennelijk de moed over hun onzekerheid heen te stappen en zichzelf te profileren.

Hoewel alle wetenschappers in dit artikel worden beschouwd als ‘‘toppers’, reageert een aantal terughoudend op die kwalificatie. Een aantal wetenschappers twijfelt hardop of zij wel recht hebben op een positie als hoogleraar. Ze spreken over de weg naar het hoogleraarschap in termen als ‘toeval’ of ‘geluk’. Tijdens de gesprekken kregen we de indruk dat dit geen ‘valse’ bescheidenheid was, maar authentieke onzekerheid over de vraag: ‘waarom ik wel en anderen niet,’ zoals een van hen het verwoordde.

Te Velde vergelijkt twijfel aan zijn eigen persoon met twijfel als een van de fundamenten van de wetenschap: “Absoluut noodzakelijk, anders zou er niets meer uit mijn handen komen. Maar daar tegenover staat een ‘fundamenteel vertrouwen’ dat het uiteindelijk goed komt. Dat vereist een bepaalde rijpheid in het vak. Dat vertrouwen moet namelijk groeien.”

Met andere woorden: voor succes in de wetenschap hoef je niet absoluut zeker van jezelf te zijn. Integendeel, twijfel is nuttig. Het maakt dat wetenschappers hun resultaten nog eens goed tegen het licht houden en van alle kanten bekijken. Van der Helm: “Je moet om je heen kijken en zien waar anderen goed in zijn. Op zoek gaan naar de succesfactoren van anderen, die jou ook weer kunnen stimuleren. Een te groot ego zou daarbij kunnen hinderen. Dan vind je jezelf namelijk zo goed dat je niet meer naar anderen hoeft te kijken.”

Natuurlijk zijn ook topwetenschappers gevoelig voor erkenning. Dekker: “Status is zeker belangrijk. Eer en erkenning van vakgenoten spelen een grote rol.” Een aantal wetenschappers betoogt dat status geen doel op zich is, maar wel helpt bij het realiseren van wetenschappelijke doelen. Gerards: “Ik had gelukkig een heel stimulerende promotor die mijn proefschrift heeft voorgedragen voor allerlei prijzen. Voordat ik prijzen had gewonnen werd een onderzoeksaanvraag door NWO geweigerd, maar daarna gingen er deuren open en werd zelfs een VIDI-aanvraag goedgekeurd, terwijl ik eigenlijk nog te jong was om die subsidie te kunnen krijgen.”

Het lijkt erop dat excellente wetenschappers hun twijfel en onzekerheid onder ogen zien, maar deze ondergeschikt maken aan het bereiken van hun doelen. Jonker: “Ik heb van huis uit meegekregen dat je een keer op je gezicht mag gaan. Dat geef ik anderen ook mee. Tegen promovendi die met een writer’s block zitten, zeg ik: ‘Begin maar, zolang je niets aan me geeft, kan ik je ook niet helpen dat te verbeteren en is het dus zeker fout.’ De angst dat ze het niet goed zullen doen, probeer ik ze op deze manier te laten overwinnen.”

Intutie

Hoe bepalen wetenschappers hun wetenschappelijke doelen en hoe doen ze hun onderzoek? Opvallend vaak wordt ‘intuïtie’ genoemd. Van der Helm: “Intuïtie is belangrijk. Eerst heb ik een gevoel waar het naartoe zal gaan, later volgen dan de wetenschappelijke bewijzen. Er zijn wel wetenschappers die stap voor stap heel methodologisch te werk gaan. Dat is heel gedegen maar het duurt wel erg lang. Ik maak grote stappen. Eerst globaal en dan vul ik ze later wel verder in. Daarbij maak ik fouten en moet ik soms ergens op terugkomen, maar ik ga wel snel vooruit. Ik heb een duidelijke visie over het vakgebied en mijn gevoel zegt me welke kant het op gaat; waar het over tien jaar staat.”

De competenties die volgens wetenschappers bijdragen aan hun succes hebben betrekking op: sociale vaardigheid, open communiceren, gericht zijn op samenwerking, beheerst risico’s nemen, intuïtie en vasthoudendheid. Maar ook: flexibel zijn, kansen zien en grijpen, netwerken en profileren. Vakinhoudelijke kennis alleen is in de meeste gevallen niet voldoende om succesvol te zijn en daarmee geen doorslaggevende factor, zoals ook een hoog IQ niet hardop genoemd wordt als cruciale factor voor succes. Mogelijk omdat de vakinhoud op een bepaald niveau in de wetenschap als vanzelfsprekend wordt beschouwd en eerder genoemde competenties niet. Te Velde zegt bijvoorbeeld: “Als AIO kun je nog wel zonder sociale vaardigheden, maar hoe verder je komt, hoe belangrijker het wordt.”

Excellente wetenschappers weten twijfel en tegenslag te beheersen. Zij geven leiding aan zichzelf door hun drijfveren en ambitie voorrang te verlenen en beseffen dat ze een zinvolle bijdrage leveren aan het grotere geheel. Wetenschapper en wetenschap zouden er zeker bij gebaat zijn als meer wetenschappers hun innerlijke leiderschap ten volle leren ontplooien.
Wie is wie

Aletta Wubben, gespecialiseerd in het coachen van wetenschappers, en Janpieter Boekestijn, communicatieadviseur bij de TU Delft, interviewden voor dit artikel zes vooraanstaande Delftse en Leidse wetenschappers.

Prof.dr. Cees Dekker (1959), hoogleraar moleculaire biofysica en universiteitshoogleraar (TU Delft). Hij werkte als een van de eersten met koolstof nanobuisjes en heeft later zijn onderzoeksveld verbreed naar wat hij noemt de ‘bionanofysica’. Ook is Dekker bekend vanwege zijn steun voor het Intelligent Design.

Prof.mr. Janneke Gerards (1976), hoogleraar staats- en bestuursrecht (Universiteit Leiden). Eind 2005 werd ze op haar 29-ste de jongste hoogleraar in Nederland. Vakkundig briljant en ook sociaal en verbaal ijzersterk. Sinds kort is ze ook voorzitter van de KNAW-club voor breed georiënteerde jonge wetenschappers, de Jonge Akademie.

Prof.dr. Arie Graafland (1946), hoogleraar architectuurtheorie (TU Delft). Graafland studeerde filosofie en sociologie aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) en promoveerde als architectuurtheoreticus aan de TU Delft. Een van zijn projecten is ‘Urban Mapping’ dat kaarten aan wil passen aan verschillende culturele percepties.

Prof.dr. Frans van der Helm (1960), hoogleraar mens-machine systemen (TU Delft). Zijn onderzoek aan schouder en elleboog is een samenwerking met de Universiteit Leiden en de UvA.

Prof.dr. Catholijn Jonker (1967), hoogleraar mens-machine-interactie (TU Delft). In 2006 verwisselde ze haar leerstoel kunstmatige intelligentie in Nijmegen voor een in Delft. Dat gaf haar meer armslag voor onderzoek. Bijzonder is haar fascinatie voor honden, die ze beschouwt als een vorm van ‘alien intelligence’.

Prof.dr. Henk te Velde (1959), hoogleraar vaderlandse geschiedenis (Universiteit Leiden), gespecialiseerd in de Nederlandse politieke cultuur van de negentiende en twintigste eeuw. Politieke cultuur is volgens Te Velde wezenlijk, want deze kan verklaren waarom bepaalde dingen wel op de politieke agenda komen en andere niet.

De selectie kwam tot stand uit een selectie door de colleges van bestuur van de TU Delft en de Universiteit Leiden, in de personen van rector magnificus Jacob Fokkema (Delft) en oud vice-rector Ton van Haaften (Leiden).

Janpieter Boekestijn is communicatieadviseur bij de TU Delft. Hij schreef deze beschouwing op persoonlijke titel

Prof.dr. Cees Dekker, prof,mr Janneke Gerards, prof.dr. Arie Graafland, prof.dr. Frans van der Helm, prof.dr. Catholijn Jonker en prof.dr. Henk te Velde noemen een aantal factoren die naar hun mening van doorslaggevend belang zijn voor een succesvolle wetenschappelijke carrière. Verrassend genoeg zit een hoog IQ daar niet bij. Sommigen ontkennen zelfs nadrukkelijk dat IQ een belangrijke rol zou spelen. Janneke Gerards: “Ik ben voorzitter van De Jonge Akademie van de KNAW. Met een aantal leden hebben we vorig jaar meegedaan aan de nationale IQ-test en we kwamen tot de ontdekking dat we gemiddeld scoorden voor academici.” Ook Cees Dekker vindt intelligentie geen ultieme voorwaarde voor succes: “Sommige promovendi,” zegt hij, “zijn veel slimmer dan ik.”

Ziekelijke onrust

Kenmerkend voor topwetenschappers is hun enorme drive. De nieuwsgierigheid om te ontdekken hoe de wereld in elkaar zit, drijft bijvoorbeeld Dekker om wetenschappelijk onderzoek te doen. Hij spreekt hierbij over ‘de schoonheid van de ontdekking’. Catholijn Jonker heeft ‘een intrinsieke belangstelling om dingen te begrijpen’. De wil om te begrijpen vindt zij voor wetenschappers dan ook een belangrijker eigenschap dan het kunnen vinden van antwoorden. Arie Graafland spreekt zelfs over een ziekelijke onrust, waarmee hij wil aangeven hoe sterk de drang is om altijd met kennis bezig te zijn. “Een vriend van mij is lyrisch over bepaalde passages van de componist Lully”, zegt Graafland. “Daar kan hij intens van genieten zonder er verder wat mee te doen. Voor mij is dat niet altijd genoeg. Ik kan niet alleen maar consumeren, ik moet ook produceren. Uitzoeken bijvoorbeeld hoe het Franse hof in Versailles in elkaar zat.”

De meeste wetenschappers zijn zeven dagen per week bezig met hun werk.

Ook als ze tijd thuis doorbrengen, of onderweg zijn naar een volgende afspraak. Frans van der Helm: “Ik kan nu eenmaal niet stoppen met denken, ik zou niet weten hoe.” Henk te Velde voegt toe: “Wetenschap is veel meer dan een vak, het is als het ware met je persoon verbonden. Er ligt een diep besef aan ten grondslag: dit is wat ik wil doen.”

Hoewel sommigen wars zijn van grote woorden als ‘een bijdrage leveren aan de maatschappij’ blijkt het helpen van anderen hun werk weldegelijk zinvol te maken. Jonker: “Zelf heb ik op cruciale momenten in mijn leven steun gekregen van collega-wetenschappers. Dit is voor mij zeer belangrijk geweest en door deze ervaring wil ik ook graag anderen helpen bij hun wetenschappelijke carrière. Ik krijg dan wel eens de reactie: ‘Dat kan ik nooit terugbetalen.’ ‘Dat hoeft ook niet,’ zeg ik dan. ‘Je kunt het ook aan de volgende vooruitbetalen.’ Dat geeft mijn werk extra zin: iets betekenen voor anderen die het zelf weer doorgeven.” Ook Van der Helm vindt het belangrijk om er voor zijn onderzoekers te zijn en ze tegelijkertijd de ruimte te geven om succesvol te zijn: “Ik heb er geen moeite mee om een stap terug te doen. Het is prima om onderzoekslijnen uit te zetten en, als anderen het oppikken, weer wat anders te gaan doen.”

Van der Helm legt uit dat hij ook de toepassing van zijn onderzoek als zingevend ervaart. Bij zijn onderzoek naar onder andere schouder- en elleboogbiodynamica werkt hij nauw samen met artsen: “Ik zou dit werk ook voor sporters kunnen doen, maar ik werk liever voor artsen, zodat ik kan bijdragen aan het herstel van hun patiënten.”

Twijfel

Excellente wetenschappers kennen ook twijfels en onzekerheden. Enkele geïnterviewden geven bijvoorbeeld aan angst te hebben (gehad) voor het spreken in het openbaar. De drijfveer om te vertellen over hun onderzoeksresultaten was echter sterker. Het geeft hun kennelijk de moed over hun onzekerheid heen te stappen en zichzelf te profileren.

Hoewel alle wetenschappers in dit artikel worden beschouwd als ‘‘toppers’, reageert een aantal terughoudend op die kwalificatie. Een aantal wetenschappers twijfelt hardop of zij wel recht hebben op een positie als hoogleraar. Ze spreken over de weg naar het hoogleraarschap in termen als ‘toeval’ of ‘geluk’. Tijdens de gesprekken kregen we de indruk dat dit geen ‘valse’ bescheidenheid was, maar authentieke onzekerheid over de vraag: ‘waarom ik wel en anderen niet,’ zoals een van hen het verwoordde.

Te Velde vergelijkt twijfel aan zijn eigen persoon met twijfel als een van de fundamenten van de wetenschap: “Absoluut noodzakelijk, anders zou er niets meer uit mijn handen komen. Maar daar tegenover staat een ‘fundamenteel vertrouwen’ dat het uiteindelijk goed komt. Dat vereist een bepaalde rijpheid in het vak. Dat vertrouwen moet namelijk groeien.”

Met andere woorden: voor succes in de wetenschap hoef je niet absoluut zeker van jezelf te zijn. Integendeel, twijfel is nuttig. Het maakt dat wetenschappers hun resultaten nog eens goed tegen het licht houden en van alle kanten bekijken. Van der Helm: “Je moet om je heen kijken en zien waar anderen goed in zijn. Op zoek gaan naar de succesfactoren van anderen, die jou ook weer kunnen stimuleren. Een te groot ego zou daarbij kunnen hinderen. Dan vind je jezelf namelijk zo goed dat je niet meer naar anderen hoeft te kijken.”

Natuurlijk zijn ook topwetenschappers gevoelig voor erkenning. Dekker: “Status is zeker belangrijk. Eer en erkenning van vakgenoten spelen een grote rol.” Een aantal wetenschappers betoogt dat status geen doel op zich is, maar wel helpt bij het realiseren van wetenschappelijke doelen. Gerards: “Ik had gelukkig een heel stimulerende promotor die mijn proefschrift heeft voorgedragen voor allerlei prijzen. Voordat ik prijzen had gewonnen werd een onderzoeksaanvraag door NWO geweigerd, maar daarna gingen er deuren open en werd zelfs een VIDI-aanvraag goedgekeurd, terwijl ik eigenlijk nog te jong was om die subsidie te kunnen krijgen.”

Het lijkt erop dat excellente wetenschappers hun twijfel en onzekerheid onder ogen zien, maar deze ondergeschikt maken aan het bereiken van hun doelen. Jonker: “Ik heb van huis uit meegekregen dat je een keer op je gezicht mag gaan. Dat geef ik anderen ook mee. Tegen promovendi die met een writer’s block zitten, zeg ik: ‘Begin maar, zolang je niets aan me geeft, kan ik je ook niet helpen dat te verbeteren en is het dus zeker fout.’ De angst dat ze het niet goed zullen doen, probeer ik ze op deze manier te laten overwinnen.”

Intutie

Hoe bepalen wetenschappers hun wetenschappelijke doelen en hoe doen ze hun onderzoek? Opvallend vaak wordt ‘intuïtie’ genoemd. Van der Helm: “Intuïtie is belangrijk. Eerst heb ik een gevoel waar het naartoe zal gaan, later volgen dan de wetenschappelijke bewijzen. Er zijn wel wetenschappers die stap voor stap heel methodologisch te werk gaan. Dat is heel gedegen maar het duurt wel erg lang. Ik maak grote stappen. Eerst globaal en dan vul ik ze later wel verder in. Daarbij maak ik fouten en moet ik soms ergens op terugkomen, maar ik ga wel snel vooruit. Ik heb een duidelijke visie over het vakgebied en mijn gevoel zegt me welke kant het op gaat; waar het over tien jaar staat.”

De competenties die volgens wetenschappers bijdragen aan hun succes hebben betrekking op: sociale vaardigheid, open communiceren, gericht zijn op samenwerking, beheerst risico’s nemen, intuïtie en vasthoudendheid. Maar ook: flexibel zijn, kansen zien en grijpen, netwerken en profileren. Vakinhoudelijke kennis alleen is in de meeste gevallen niet voldoende om succesvol te zijn en daarmee geen doorslaggevende factor, zoals ook een hoog IQ niet hardop genoemd wordt als cruciale factor voor succes. Mogelijk omdat de vakinhoud op een bepaald niveau in de wetenschap als vanzelfsprekend wordt beschouwd en eerder genoemde competenties niet. Te Velde zegt bijvoorbeeld: “Als AIO kun je nog wel zonder sociale vaardigheden, maar hoe verder je komt, hoe belangrijker het wordt.”

Excellente wetenschappers weten twijfel en tegenslag te beheersen. Zij geven leiding aan zichzelf door hun drijfveren en ambitie voorrang te verlenen en beseffen dat ze een zinvolle bijdrage leveren aan het grotere geheel. Wetenschapper en wetenschap zouden er zeker bij gebaat zijn als meer wetenschappers hun innerlijke leiderschap ten volle leren ontplooien.
Wie is wie

Aletta Wubben, gespecialiseerd in het coachen van wetenschappers, en Janpieter Boekestijn, communicatieadviseur bij de TU Delft, interviewden voor dit artikel zes vooraanstaande Delftse en Leidse wetenschappers.

Prof.dr. Cees Dekker (1959), hoogleraar moleculaire biofysica en universiteitshoogleraar (TU Delft). Hij werkte als een van de eersten met koolstof nanobuisjes en heeft later zijn onderzoeksveld verbreed naar wat hij noemt de ‘bionanofysica’. Ook is Dekker bekend vanwege zijn steun voor het Intelligent Design.

Prof.mr. Janneke Gerards (1976), hoogleraar staats- en bestuursrecht (Universiteit Leiden). Eind 2005 werd ze op haar 29-ste de jongste hoogleraar in Nederland. Vakkundig briljant en ook sociaal en verbaal ijzersterk. Sinds kort is ze ook voorzitter van de KNAW-club voor breed georiënteerde jonge wetenschappers, de Jonge Akademie.

Prof.dr. Arie Graafland (1946), hoogleraar architectuurtheorie (TU Delft). Graafland studeerde filosofie en sociologie aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) en promoveerde als architectuurtheoreticus aan de TU Delft. Een van zijn projecten is ‘Urban Mapping’ dat kaarten aan wil passen aan verschillende culturele percepties.

Prof.dr. Frans van der Helm (1960), hoogleraar mens-machine systemen (TU Delft). Zijn onderzoek aan schouder en elleboog is een samenwerking met de Universiteit Leiden en de UvA.

Prof.dr. Catholijn Jonker (1967), hoogleraar mens-machine-interactie (TU Delft). In 2006 verwisselde ze haar leerstoel kunstmatige intelligentie in Nijmegen voor een in Delft. Dat gaf haar meer armslag voor onderzoek. Bijzonder is haar fascinatie voor honden, die ze beschouwt als een vorm van ‘alien intelligence’.

Prof.dr. Henk te Velde (1959), hoogleraar vaderlandse geschiedenis (Universiteit Leiden), gespecialiseerd in de Nederlandse politieke cultuur van de negentiende en twintigste eeuw. Politieke cultuur is volgens Te Velde wezenlijk, want deze kan verklaren waarom bepaalde dingen wel op de politieke agenda komen en andere niet.

De selectie kwam tot stand uit een selectie door de colleges van bestuur van de TU Delft en de Universiteit Leiden, in de personen van rector magnificus Jacob Fokkema (Delft) en oud vice-rector Ton van Haaften (Leiden).

Janpieter Boekestijn is communicatieadviseur bij de TU Delft. Hij schreef deze beschouwing op persoonlijke titel

Editor Redactie

Do you have a question or comment about this article?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.