De meest curieuze sluis ooit in de Lage Landen bedacht is de ‘plofsluis’, die bestaat uit een enorme bak zand en puin, boven het water opgehangen, waarvan de bodem door een explosie kan worden weggeslagen zodat er in één klap een dam in de rivier ligt.
Maar daarnaast zijn er schutsluizen, spuisluizen, keersluizen, irrigatiesluizen, inlaatsluizen, ontlastsluizen en uitwateringssluizen. In ‘Sluizen en Stuwen; Bouwtechniek in Nederland, deel 5’ staan ze allemaal, tot 1940, beschreven en afgebeeld.
Het verhaal is bekend. Deltabewoners aan het begin van de jaartelling kregen twee keer per dag een nat pak als ze niet op tijd op hun terp terugkeerden. En toen het zeeniveau vervolgens ging stijgen, zat er maar één ding op: het zeewater en het rivierwater moest worden gekeerd. Gebieden werden met dijken omringd en het buitenwater werd tegengehouden. Echter, als het binnenwater in de polder te hoog kwam te staan door overvloedige regenval, moest dat weer geloosd worden. Die noodzaak deed de eerste duikers ontstaan; houten pijpen, geplaatst tussen twee waterlopen en aan de ene kant voorzien van een klep die dicht sloeg bij hoog water.
Archeologen hebben uitwateringssluisjes, vaak niet veel meer dan een uitgeholde boomstam in een dijk, opgegraven, daterend uit de Romeinse tijd of na het jaar duizend (in de tussenliggende eeuwen waren de kustgebieden niet bevolkt). De bij de aanleg van de Spoortunnel in Rotterdam blootgelegde uitwateringssluis uit de dertiende eeuw, bleek voorzien van een enkele draaideur. Arends meent dat ook hier, in de Rotte, de sluis diende voor afwatering en niet voor scheepvaart.
Gemetseld
De schutsluis, waarmee schepen verschillende waterniveau’s konden overbruggen, is volgens de auteur een Nederlandse middeleeuwse uitvinding. Hout was zo’n vijf eeuwen geleden nog het aangewezen bouwmateriaal, maar al in de zeventiende eeuw bouwden de Friezen, Hollanders, Zeeuwen en Vlamingen steeds vaker de sluiskolk van gemetselde stenen. De sluisdeuren waren voorlopig nog van hout (en zouden nog eeuwen van hout gemaakt worden) maar ontwikkelden zich van hefdeuren, die van boven het water neergelaten konden worden, naar puntdeuren die om een verticale as in het water bewogen.
Sommige uitvindingen die Arends beschrijft doen sterk denken aan eigentijdse ontwerpen voor, bijvoorbeeld, de stormvloedkering in de Nieuwe Waterweg. Zo bedacht Cornelis Redelijkheid in 1774 een sluis met in- en uitschuifbare roldeuren, met bronzen schijven aan de onderkant. Ze werden, aangedreveen door een waterrad, in een hoek van negentig graden het water ingedraaid. Helaas kwam de uitvinding niet verder dan een schaalmodel; dat overigens wel werkte.
Oude sluizen leiden anno eind twintigste eeuw in zo’n beetje elke waterrijke plaats in Nederland een slapend bestaan en vallen nauwelijks op. Waar vroeger schepen en kolkend waterpasseerden, zijn ze nu ‘in ruste’ en raken in vergetelheid . Met het gedetailleerde en overvloedig geïllustreerde boek van Arends worden sluizen in al hun vormen en met de kaapstanders, tandwielkasten en bolders weer herkenbaar als essentiële kunstwerken in het polderlandschap. De schrijver heeft een streep getrokken bij 1940 en na-oorlogse sluizen en stuwen komen niet in het boek voor.
Arends boek lijkt zeer volledig en de vele foto’s zijn zeker het bekijken waard. De tekeningen geven veel technische details over niet zichtbare delen van de waterwerken. Lezing van het boek geeft je inzicht in de problemen waarvoor polderbewoners zich gesteld zagen en het vernuft waarmee zij het water beheersten.
De auteur, G.J. Arends, is civiel ingenieur, werkzaam bij de faculteit Bouwkunde en lid van de werkgroep Geschiedenis van de bouwtechniek. Het boek is samengesteld met steun van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
G.J. Arends, ‘Sluizen en Stuwen; Bouwtechniek in Nederland 5’, Delftse Universitaire Pers 1994, ISBN 90-6275-700-6, 79,50 gulden.
De Monsterse Sluis te Maassluis
De meest curieuze sluis ooit in de Lage Landen bedacht is de ‘plofsluis’, die bestaat uit een enorme bak zand en puin, boven het water opgehangen, waarvan de bodem door een explosie kan worden weggeslagen zodat er in één klap een dam in de rivier ligt. Maar daarnaast zijn er schutsluizen, spuisluizen, keersluizen, irrigatiesluizen, inlaatsluizen, ontlastsluizen en uitwateringssluizen. In ‘Sluizen en Stuwen; Bouwtechniek in Nederland, deel 5’ staan ze allemaal, tot 1940, beschreven en afgebeeld.
Het verhaal is bekend. Deltabewoners aan het begin van de jaartelling kregen twee keer per dag een nat pak als ze niet op tijd op hun terp terugkeerden. En toen het zeeniveau vervolgens ging stijgen, zat er maar één ding op: het zeewater en het rivierwater moest worden gekeerd. Gebieden werden met dijken omringd en het buitenwater werd tegengehouden. Echter, als het binnenwater in de polder te hoog kwam te staan door overvloedige regenval, moest dat weer geloosd worden. Die noodzaak deed de eerste duikers ontstaan; houten pijpen, geplaatst tussen twee waterlopen en aan de ene kant voorzien van een klep die dicht sloeg bij hoog water.
Archeologen hebben uitwateringssluisjes, vaak niet veel meer dan een uitgeholde boomstam in een dijk, opgegraven, daterend uit de Romeinse tijd of na het jaar duizend (in de tussenliggende eeuwen waren de kustgebieden niet bevolkt). De bij de aanleg van de Spoortunnel in Rotterdam blootgelegde uitwateringssluis uit de dertiende eeuw, bleek voorzien van een enkele draaideur. Arends meent dat ook hier, in de Rotte, de sluis diende voor afwatering en niet voor scheepvaart.
Gemetseld
De schutsluis, waarmee schepen verschillende waterniveau’s konden overbruggen, is volgens de auteur een Nederlandse middeleeuwse uitvinding. Hout was zo’n vijf eeuwen geleden nog het aangewezen bouwmateriaal, maar al in de zeventiende eeuw bouwden de Friezen, Hollanders, Zeeuwen en Vlamingen steeds vaker de sluiskolk van gemetselde stenen. De sluisdeuren waren voorlopig nog van hout (en zouden nog eeuwen van hout gemaakt worden) maar ontwikkelden zich van hefdeuren, die van boven het water neergelaten konden worden, naar puntdeuren die om een verticale as in het water bewogen.
Sommige uitvindingen die Arends beschrijft doen sterk denken aan eigentijdse ontwerpen voor, bijvoorbeeld, de stormvloedkering in de Nieuwe Waterweg. Zo bedacht Cornelis Redelijkheid in 1774 een sluis met in- en uitschuifbare roldeuren, met bronzen schijven aan de onderkant. Ze werden, aangedreveen door een waterrad, in een hoek van negentig graden het water ingedraaid. Helaas kwam de uitvinding niet verder dan een schaalmodel; dat overigens wel werkte.
Oude sluizen leiden anno eind twintigste eeuw in zo’n beetje elke waterrijke plaats in Nederland een slapend bestaan en vallen nauwelijks op. Waar vroeger schepen en kolkend waterpasseerden, zijn ze nu ‘in ruste’ en raken in vergetelheid . Met het gedetailleerde en overvloedig geïllustreerde boek van Arends worden sluizen in al hun vormen en met de kaapstanders, tandwielkasten en bolders weer herkenbaar als essentiële kunstwerken in het polderlandschap. De schrijver heeft een streep getrokken bij 1940 en na-oorlogse sluizen en stuwen komen niet in het boek voor.
Arends boek lijkt zeer volledig en de vele foto’s zijn zeker het bekijken waard. De tekeningen geven veel technische details over niet zichtbare delen van de waterwerken. Lezing van het boek geeft je inzicht in de problemen waarvoor polderbewoners zich gesteld zagen en het vernuft waarmee zij het water beheersten.
De auteur, G.J. Arends, is civiel ingenieur, werkzaam bij de faculteit Bouwkunde en lid van de werkgroep Geschiedenis van de bouwtechniek. Het boek is samengesteld met steun van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
G.J. Arends, ‘Sluizen en Stuwen; Bouwtechniek in Nederland 5’, Delftse Universitaire Pers 1994, ISBN 90-6275-700-6, 79,50 gulden.
De Monsterse Sluis te Maassluis
Comments are closed.